< 1 Koningen 18 >
1 En het gebeurde na vele dagen, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Elia, in het derde jaar, zeggende: Ga heen, vertoon u aan Achab; want Ik zal regen geven op den aardbodem.
καὶ ἐγένετο μεθ’ ἡμέρας πολλὰς καὶ ῥῆμα κυρίου ἐγένετο πρὸς Ηλιου ἐν τῷ ἐνιαυτῷ τῷ τρίτῳ λέγων πορεύθητι καὶ ὄφθητι τῷ Αχααβ καὶ δώσω ὑετὸν ἐπὶ πρόσωπον τῆς γῆς
2 En Elia ging heen, om zich aan Achab te vertonen. En de honger was sterk in Samaria.
καὶ ἐπορεύθη Ηλιου τοῦ ὀφθῆναι τῷ Αχααβ καὶ ἡ λιμὸς κραταιὰ ἐν Σαμαρείᾳ
3 En Achab had Obadja, den hofmeester, geroepen; en Obadja was den HEERE zeer vrezende.
καὶ ἐκάλεσεν Αχααβ τὸν Αβδιου τὸν οἰκονόμον καὶ Αβδιου ἦν φοβούμενος τὸν κύριον σφόδρα
4 Want het geschiedde, als Izebel de profeten des HEEREN uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam, en verborg ze bij vijftig man in een spelonk, en onderhield hen met brood en water.
καὶ ἐγένετο ἐν τῷ τύπτειν τὴν Ιεζαβελ τοὺς προφήτας κυρίου καὶ ἔλαβεν Αβδιου ἑκατὸν ἄνδρας προφήτας καὶ ἔκρυψεν αὐτοὺς κατὰ πεντήκοντα ἐν σπηλαίῳ καὶ διέτρεφεν αὐτοὺς ἐν ἄρτῳ καὶ ὕδατι
5 En Achab had gezegd tot Obadja: Trek door het land, tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij gras vinden, opdat wij de paarden en de muilezelen in het leven behouden, en niets uitroeien van de beesten.
καὶ εἶπεν Αχααβ πρὸς Αβδιου δεῦρο καὶ διέλθωμεν ἐπὶ τὴν γῆν ἐπὶ πηγὰς τῶν ὑδάτων καὶ ἐπὶ χειμάρρους ἐάν πως εὕρωμεν βοτάνην καὶ περιποιησώμεθα ἵππους καὶ ἡμιόνους καὶ οὐκ ἐξολοθρευθήσονται ἀπὸ τῶν κτηνῶν
6 En zij deelden het land onder zich, dat zij het doortogen; Achab ging bijzonder op een weg, en Obadja ging ook bijzonder op een weg.
καὶ ἐμέρισαν ἑαυτοῖς τὴν ὁδὸν τοῦ διελθεῖν αὐτήν Αχααβ ἐπορεύθη ἐν ὁδῷ μιᾷ μόνος καὶ Αβδιου ἐπορεύθη ἐν ὁδῷ ἄλλῃ μόνος
7 Als nu Obadja op den weg was, ziet, zo was hem Elia tegemoet; en hem kennende, zo viel hij op zijn aangezicht, en zeide: Zijt gij mijn heer Elia?
καὶ ἦν Αβδιου ἐν τῇ ὁδῷ μόνος καὶ ἦλθεν Ηλιου εἰς συνάντησιν αὐτοῦ μόνος καὶ Αβδιου ἔσπευσεν καὶ ἔπεσεν ἐπὶ πρόσωπον αὐτοῦ καὶ εἶπεν εἰ σὺ εἶ αὐτός κύριέ μου Ηλιου
8 Hij zeide: Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier.
καὶ εἶπεν Ηλιου αὐτῷ ἐγώ πορεύου λέγε τῷ κυρίῳ σου ἰδοὺ Ηλιου
9 Maar hij zeide: Wat heb ik gezondigd, dat gij uw knecht geeft in de hand van Achab, dat hij mij dode?
καὶ εἶπεν Αβδιου τί ἡμάρτηκα ὅτι δίδως τὸν δοῦλόν σου εἰς χεῖρα Αχααβ τοῦ θανατῶσαί με
10 Zo waarachtig als de HEERE, uw God, leeft, zo er een volk of koninkrijk is, waar mijn heer niet gezonden heeft, om u te zoeken; en als zij zeiden: Hij is hier niet; zo nam hij dat koninkrijk en dat volk een eed af; dat zij u niet hadden gevonden.
ζῇ κύριος ὁ θεός σου εἰ ἔστιν ἔθνος ἢ βασιλεία οὗ οὐκ ἀπέσταλκεν ὁ κύριός μου ζητεῖν σε καὶ εἶπον οὐκ ἔστιν καὶ ἐνέπρησεν τὴν βασιλείαν καὶ τὰς χώρας αὐτῆς ὅτι οὐχ εὕρηκέν σε
11 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier.
καὶ νῦν σὺ λέγεις πορεύου ἀνάγγελλε τῷ κυρίῳ σου ἰδοὺ Ηλιου
12 En het mocht geschieden, wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de Geest des HEEREN u wegnam, ik weet niet waarheen; en ik kwam, om dat Achab aan te zeggen, en hij vond u niet, zo zou hij mij doden; ik, uw knecht, nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af.
καὶ ἔσται ἐὰν ἐγὼ ἀπέλθω ἀπὸ σοῦ καὶ πνεῦμα κυρίου ἀρεῖ σε εἰς γῆν ἣν οὐκ οἶδα καὶ εἰσελεύσομαι ἀπαγγεῖλαι τῷ Αχααβ καὶ ἀποκτενεῖ με καὶ ὁ δοῦλός σού ἐστιν φοβούμενος τὸν κύριον ἐκ νεότητος αὐτοῦ
13 Is mijn heer niet aangezegd, wat ik gedaan heb, als Izebel de profeten des HEEREN doodde? Dat ik van de profeten des HEEREN honderd man heb verborgen, elk vijftig man in een spelonk, en die met brood en water onderhouden heb?
ἦ οὐκ ἀπηγγέλη σοι τῷ κυρίῳ μου οἷα πεποίηκα ἐν τῷ ἀποκτείνειν Ιεζαβελ τοὺς προφήτας κυρίου καὶ ἔκρυψα ἀπὸ τῶν προφητῶν κυρίου ἑκατὸν ἄνδρας ἀνὰ πεντήκοντα ἐν σπηλαίῳ καὶ ἔθρεψα ἐν ἄρτοις καὶ ὕδατι
14 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier, en hij zou mij doodslaan.
καὶ νῦν σὺ λέγεις μοι πορεύου λέγε τῷ κυρίῳ σου ἰδοὺ Ηλιου καὶ ἀποκτενεῖ με
15 En Elia zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen!
καὶ εἶπεν Ηλιου ζῇ κύριος τῶν δυνάμεων ᾧ παρέστην ἐνώπιον αὐτοῦ ὅτι σήμερον ὀφθήσομαι αὐτῷ
16 Toen ging Obadja Achab tegemoet, en zeide het hem aan; en Achab ging Elia tegemoet.
καὶ ἐπορεύθη Αβδιου εἰς συναντὴν τῷ Αχααβ καὶ ἀπήγγειλεν αὐτῷ καὶ ἐξέδραμεν Αχααβ καὶ ἐπορεύθη εἰς συνάντησιν Ηλιου
17 En het geschiedde, als Achab Elia zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder van Israel?
καὶ ἐγένετο ὡς εἶδεν Αχααβ τὸν Ηλιου καὶ εἶπεν Αχααβ πρὸς Ηλιου εἰ σὺ εἶ αὐτὸς ὁ διαστρέφων τὸν Ισραηλ
18 Toen zeide hij: Ik heb Israel niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede, dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de Baals nagevolgd zijt.
καὶ εἶπεν Ηλιου οὐ διαστρέφω τὸν Ισραηλ ὅτι ἀλλ’ ἢ σὺ καὶ ὁ οἶκος τοῦ πατρός σου ἐν τῷ καταλιμπάνειν ὑμᾶς τὸν κύριον θεὸν ὑμῶν καὶ ἐπορεύθης ὀπίσω τῶν Βααλιμ
19 Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israel op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baal, en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izebel eten.
καὶ νῦν ἀπόστειλον συνάθροισον πρός με πάντα Ισραηλ εἰς ὄρος τὸ Καρμήλιον καὶ τοὺς προφήτας τῆς αἰσχύνης τετρακοσίους καὶ πεντήκοντα καὶ τοὺς προφήτας τῶν ἀλσῶν τετρακοσίους ἐσθίοντας τράπεζαν Ιεζαβελ
20 Zo zond Achab onder alle kinderen Israels, en verzamelde de profeten op den berg Karmel.
καὶ ἀπέστειλεν Αχααβ εἰς πάντα Ισραηλ καὶ ἐπισυνήγαγεν πάντας τοὺς προφήτας εἰς ὄρος τὸ Καρμήλιον
21 Toen naderde Elia tot het ganse volk, en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baal is, volgt hem na! Maar het volk antwoordde hem niet een woord.
καὶ προσήγαγεν Ηλιου πρὸς πάντας καὶ εἶπεν αὐτοῖς Ηλιου ἕως πότε ὑμεῖς χωλανεῖτε ἐπ’ ἀμφοτέραις ταῖς ἰγνύαις εἰ ἔστιν κύριος ὁ θεός πορεύεσθε ὀπίσω αὐτοῦ εἰ δὲ ὁ Βααλ αὐτός πορεύεσθε ὀπίσω αὐτοῦ καὶ οὐκ ἀπεκρίθη ὁ λαὸς λόγον
22 Toen zeide Elia tot het volk: Ik ben alleen een profeet des HEEREN overgebleven, en de profeten van Baal zijn vierhonderd en vijftig mannen.
καὶ εἶπεν Ηλιου πρὸς τὸν λαόν ἐγὼ ὑπολέλειμμαι προφήτης τοῦ κυρίου μονώτατος καὶ οἱ προφῆται τοῦ Βααλ τετρακόσιοι καὶ πεντήκοντα ἄνδρες καὶ οἱ προφῆται τοῦ ἄλσους τετρακόσιοι
23 Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den enen var kiezen, en denzelven in stukken delen, en op het hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden, en op het hout leggen, en geen vuur daaraan leggen.
δότωσαν ἡμῖν δύο βόας καὶ ἐκλεξάσθωσαν ἑαυτοῖς τὸν ἕνα καὶ μελισάτωσαν καὶ ἐπιθέτωσαν ἐπὶ τῶν ξύλων καὶ πῦρ μὴ ἐπιθέτωσαν καὶ ἐγὼ ποιήσω τὸν βοῦν τὸν ἄλλον καὶ πῦρ οὐ μὴ ἐπιθῶ
24 Roept gij daarna den naam van uw god aan, en ik zal den Naam des HEEREN aanroepen; en de God, Die door vuur antwoorden zal, Die zal God zijn. En het ganse volk antwoordde en zeide: Dat woord is goed.
καὶ βοᾶτε ἐν ὀνόματι θεῶν ὑμῶν καὶ ἐγὼ ἐπικαλέσομαι ἐν ὀνόματι κυρίου τοῦ θεοῦ μου καὶ ἔσται ὁ θεός ὃς ἐὰν ἐπακούσῃ ἐν πυρί οὗτος θεός καὶ ἀπεκρίθησαν πᾶς ὁ λαὸς καὶ εἶπον καλὸν τὸ ῥῆμα ὃ ἐλάλησας
25 En Elia zeide tot de profeten van Baal: Kiest gijlieden voor u den enen var, en bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen; en roept den naam uws gods aan, en legt geen vuur daaraan.
καὶ εἶπεν Ηλιου τοῖς προφήταις τῆς αἰσχύνης ἐκλέξασθε ἑαυτοῖς τὸν μόσχον τὸν ἕνα καὶ ποιήσατε πρῶτοι ὅτι πολλοὶ ὑμεῖς καὶ ἐπικαλέσασθε ἐν ὀνόματι θεοῦ ὑμῶν καὶ πῦρ μὴ ἐπιθῆτε
26 En zij namen den var, dien hij hun gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van Baal aan, van den morgen tot op den middag, zeggende: O Baal, antwoord ons! Maar er was geen stem en geen antwoorder. En zij sprongen tegen het altaar, dat men gemaakt had.
καὶ ἔλαβον τὸν μόσχον καὶ ἐποίησαν καὶ ἐπεκαλοῦντο ἐν ὀνόματι τοῦ Βααλ ἐκ πρωίθεν ἕως μεσημβρίας καὶ εἶπον ἐπάκουσον ἡμῶν ὁ Βααλ ἐπάκουσον ἡμῶν καὶ οὐκ ἦν φωνὴ καὶ οὐκ ἦν ἀκρόασις καὶ διέτρεχον ἐπὶ τοῦ θυσιαστηρίου οὗ ἐποίησαν
27 En het geschiedde op den middag, dat Elia met hen spotte, en zeide: Roept met luider stem, want hij is een god; omdat hij in gepeins is, of omdat hij wat te doen heeft, of omdat hij een reize heeft; misschien slaapt hij en zal wakker worden.
καὶ ἐγένετο μεσημβρίᾳ καὶ ἐμυκτήρισεν αὐτοὺς Ηλιου ὁ Θεσβίτης καὶ εἶπεν ἐπικαλεῖσθε ἐν φωνῇ μεγάλῃ ὅτι θεός ἐστιν ὅτι ἀδολεσχία αὐτῷ ἐστιν καὶ ἅμα μήποτε χρηματίζει αὐτός ἢ μήποτε καθεύδει αὐτός καὶ ἐξαναστήσεται
28 En zij riepen met luider stem, en zij sneden zichzelven met messen en met priemen, naar hun wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten.
καὶ ἐπεκαλοῦντο ἐν φωνῇ μεγάλῃ καὶ κατετέμνοντο κατὰ τὸν ἐθισμὸν αὐτῶν ἐν μαχαίραις καὶ σειρομάσταις ἕως ἐκχύσεως αἵματος ἐπ’ αὐτούς
29 Het geschiedde nu, als de middag voorbij was, dat zij profeteerden totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem, en geen antwoorder, en geen opmerking.
καὶ ἐπροφήτευον ἕως οὗ παρῆλθεν τὸ δειλινόν καὶ ἐγένετο ὡς ὁ καιρὸς τοῦ ἀναβῆναι τὴν θυσίαν καὶ οὐκ ἦν φωνή καὶ ἐλάλησεν Ηλιου ὁ Θεσβίτης πρὸς τοὺς προφήτας τῶν προσοχθισμάτων λέγων μετάστητε ἀπὸ τοῦ νῦν καὶ ἐγὼ ποιήσω τὸ ὁλοκαύτωμά μου καὶ μετέστησαν καὶ ἀπῆλθον
30 Toen zeide Elia tot het ganse volk: Nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem; en hij heelde het altaar des HEEREN, dat verbroken was.
καὶ εἶπεν Ηλιου πρὸς τὸν λαόν προσαγάγετε πρός με καὶ προσήγαγεν πᾶς ὁ λαὸς πρὸς αὐτόν
31 En Elia nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de kinderen Jakobs, tot welke het woord des HEEREN geschied was, zeggende: Israel zal uw naam zijn.
καὶ ἔλαβεν Ηλιου δώδεκα λίθους κατ’ ἀριθμὸν φυλῶν τοῦ Ισραηλ ὡς ἐλάλησεν κύριος πρὸς αὐτὸν λέγων Ισραηλ ἔσται τὸ ὄνομά σου
32 En hij bouwde met die stenen het altaar in den Naam des HEEREN; daarna maakte hij een groeve rondom het altaar, naar de wijdte van twee maten zaads.
καὶ ᾠκοδόμησεν τοὺς λίθους ἐν ὀνόματι κυρίου καὶ ἰάσατο τὸ θυσιαστήριον τὸ κατεσκαμμένον καὶ ἐποίησεν θααλα χωροῦσαν δύο μετρητὰς σπέρματος κυκλόθεν τοῦ θυσιαστηρίου
33 En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en leide hem op het hout. En hij zeide: Vult vier kruiken met water, en giet het op het brandoffer en op het hout.
καὶ ἐστοίβασεν τὰς σχίδακας ἐπὶ τὸ θυσιαστήριον ὃ ἐποίησεν καὶ ἐμέλισεν τὸ ὁλοκαύτωμα καὶ ἐπέθηκεν ἐπὶ τὰς σχίδακας καὶ ἐστοίβασεν ἐπὶ τὸ θυσιαστήριον
34 En hij zeide: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male;
καὶ εἶπεν λάβετέ μοι τέσσαρας ὑδρίας ὕδατος καὶ ἐπιχέετε ἐπὶ τὸ ὁλοκαύτωμα καὶ ἐπὶ τὰς σχίδακας καὶ ἐποίησαν οὕτως καὶ εἶπεν δευτερώσατε καὶ ἐδευτέρωσαν καὶ εἶπεν τρισσώσατε καὶ ἐτρίσσευσαν
35 Dat het water rondom het altaar liep; daartoe vulde hij ook de groeve met water.
καὶ διεπορεύετο τὸ ὕδωρ κύκλῳ τοῦ θυσιαστηρίου καὶ τὴν θααλα ἔπλησαν ὕδατος
36 Het geschiedde nu, als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elia naderde, en zeide: HEERE, God van Abraham, Izak en Israel, dat het heden bekend worde, dat Gij God in Israel zijt, en ik Uw knecht; en dat ik al deze dingen naar Uw woord gedaan heb.
καὶ ἀνεβόησεν Ηλιου εἰς τὸν οὐρανὸν καὶ εἶπεν κύριε ὁ θεὸς Αβρααμ καὶ Ισαακ καὶ Ισραηλ ἐπάκουσόν μου κύριε ἐπάκουσόν μου σήμερον ἐν πυρί καὶ γνώτωσαν πᾶς ὁ λαὸς οὗτος ὅτι σὺ εἶ κύριος ὁ θεὸς Ισραηλ κἀγὼ δοῦλός σου καὶ διὰ σὲ πεποίηκα τὰ ἔργα ταῦτα
37 Antwoord mij, HEERE, antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat Gij, o HEERE, die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts omgewend hebt.
ἐπάκουσόν μου κύριε ἐπάκουσόν μου ἐν πυρί καὶ γνώτω ὁ λαὸς οὗτος ὅτι σὺ εἶ κύριος ὁ θεὸς καὶ σὺ ἔστρεψας τὴν καρδίαν τοῦ λαοῦ τούτου ὀπίσω
38 Toen viel het vuur de HEEREN, en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja, lekte dat water op, hetwelk in de groeve was.
καὶ ἔπεσεν πῦρ παρὰ κυρίου ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καὶ κατέφαγεν τὸ ὁλοκαύτωμα καὶ τὰς σχίδακας καὶ τὸ ὕδωρ τὸ ἐν τῇ θααλα καὶ τοὺς λίθους καὶ τὸν χοῦν ἐξέλιξεν τὸ πῦρ
39 Als nu het ganse volk dat zag, zo vielen zij op hun aangezichten, en zeiden: De HEERE is God, de HEERE is God!
καὶ ἔπεσεν πᾶς ὁ λαὸς ἐπὶ πρόσωπον αὐτῶν καὶ εἶπον ἀληθῶς κύριός ἐστιν ὁ θεός αὐτὸς ὁ θεός
40 En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baal, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen ze; en Elia voerde hen af naar de beek Kison, en slachtte hen aldaar.
καὶ εἶπεν Ηλιου πρὸς τὸν λαόν συλλάβετε τοὺς προφήτας τοῦ Βααλ μηθεὶς σωθήτω ἐξ αὐτῶν καὶ συνέλαβον αὐτούς καὶ κατάγει αὐτοὺς Ηλιου εἰς τὸν χειμάρρουν Κισων καὶ ἔσφαξεν αὐτοὺς ἐκεῖ
41 Daarna zeide Elia tot Achab: Trek op, eet en drink; want er is een geruis van een overvloedigen regen.
καὶ εἶπεν Ηλιου τῷ Αχααβ ἀνάβηθι καὶ φάγε καὶ πίε ὅτι φωνὴ τῶν ποδῶν τοῦ ὑετοῦ
42 Alzo toog Achab op, om te eten en te drinken; maar Elia ging op naar de hoogte van Karmel, en breidde zich uit voorwaarts ter aarde; daarna leide hij zijn aangezicht tussen zijn knieen.
καὶ ἀνέβη Αχααβ τοῦ φαγεῖν καὶ πιεῖν καὶ Ηλιου ἀνέβη ἐπὶ τὸν Κάρμηλον καὶ ἔκυψεν ἐπὶ τὴν γῆν καὶ ἔθηκεν τὸ πρόσωπον ἑαυτοῦ ἀνὰ μέσον τῶν γονάτων ἑαυτοῦ
43 En hij zeide tot zijn jongen: Ga nu op, en zie uit naar de zee. Toen ging hij op, en zag uit, en zeide: Er is niets. Toen zeide hij: Ga weder henen, zevenmaal.
καὶ εἶπεν τῷ παιδαρίῳ αὑτοῦ ἀνάβηθι καὶ ἐπίβλεψον ὁδὸν τῆς θαλάσσης καὶ ἐπέβλεψεν τὸ παιδάριον καὶ εἶπεν οὐκ ἔστιν οὐθέν καὶ εἶπεν Ηλιου καὶ σὺ ἐπίστρεψον ἑπτάκι καὶ ἐπέστρεψεν τὸ παιδάριον ἑπτάκι
44 En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk, als eens mans hand, gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan, en kom af, dat u de regen niet ophoude.
καὶ ἐγένετο ἐν τῷ ἑβδόμῳ καὶ ἰδοὺ νεφέλη μικρὰ ὡς ἴχνος ἀνδρὸς ἀνάγουσα ὕδωρ καὶ εἶπεν ἀνάβηθι καὶ εἰπὸν τῷ Αχααβ ζεῦξον τὸ ἅρμα σου καὶ κατάβηθι μὴ καταλάβῃ σε ὁ ὑετός
45 En het geschiedde ondertussen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd; en er kwam een grote regen; en Achab reed weg, en toog naar Jizreel.
καὶ ἐγένετο ἕως ὧδε καὶ ὧδε καὶ ὁ οὐρανὸς συνεσκότασεν νεφέλαις καὶ πνεύματι καὶ ἐγένετο ὑετὸς μέγας καὶ ἔκλαιεν καὶ ἐπορεύετο Αχααβ εἰς Ιεζραελ
46 En de hand des HEEREN was over Elia, en hij gordde zijn lenden, en liep voor het aangezicht van Achab henen, tot daar men te Jizreel komt.
καὶ χεὶρ κυρίου ἐπὶ τὸν Ηλιου καὶ συνέσφιγξεν τὴν ὀσφὺν αὐτοῦ καὶ ἔτρεχεν ἔμπροσθεν Αχααβ ἕως Ιεζραελ