< 1 Kronieken 6 >

1 De kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merari.
Die Söhne Levis [2. Mose 6,16; 4. Mose 3,14 usw.] waren: Gerson, Kehath und Merari.
2 De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar, en Hebron, en Uzziel.
Und die Söhne Kehaths: Amram, Jizhar und Hebron und Ussiel.
3 En de kinderen van Amram waren Aaron, en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aaron waren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.
Und die Söhne Amrams: Aaron und Mose, und Mirjam. Und die Söhne Aarons: Nadab und Abihu, Eleasar und Ithamar.
4 En Eleazar gewon Pinehas, Pinehas gewon Abisua;
Eleasar zeugte Pinehas; Pinehas zeugte Abischua,
5 En Abisua gewon Bukki, en Bukki gewon Uzzi;
und Abischua zeugte Bukki, und Bukki zeugte Ussi,
6 En Uzzi gewon Zerahja, en Zerahja gewon Merajoth;
und Ussi zeugte Serachja, und Serachja zeugte Merajoth;
7 En Merajoth gewon Amarja, en Amarja gewon Ahitub;
Merajoth zeugte Amarja, und Amarja zeugte Ahitub,
8 En Ahitub gewon Zadok, en Zadok gewon Ahimaaz;
und Ahitub zeugte Zadok, und Zadok zeugte Achimaaz,
9 En Ahimaaz gewon Azarja, en Azarja gewon Johanan;
und Achimaaz zeugte Asarja, und Asarja zeugte Jochanan,
10 En Johanan gewon Azarja. Hij is het, die het priesterambt bediende in het huis, dat Salomo te Jeruzalem gebouwd had.
und Jochanan zeugte Asarja; dieser ist es, der den Priesterdienst ausübte in dem Hause, welches Salomo zu Jerusalem gebaut hatte.
11 En Azarja gewon Amarja, en Amarja gewon Ahitub;
Und Asarja zeugte Amarja, und Amarja zeugte Ahitub,
12 En Ahitub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum;
und Ahitub zeugte Zadok, und Zadok zeugte Schallum,
13 En Sallum gewon Hilkia, en Hilkia gewon Azarja;
und Schallum zeugte Hilkija, und Hilkija zeugte Asarja,
14 En Azarja gewon Seraja, en Seraja gewon Jozadak;
und Asarja zeugte Seraja, und Seraja zeugte Jehozadak;
15 En Jozadak ging mede, als de HEERE Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnezar.
und Jehozadak zog mit, als Jehova Juda und Jerusalem durch Nebukadnezar wegführte.
16 Zo zijn dan de kinderen van Levi: Gerson, Kahath en Merari.
Die Söhne Levis: Gersom, Kehath und Merari.
17 En dit zijn de namen der zonen van Gerson: Libni en Simei.
Und dies sind die Namen der Söhne Gersoms: Libni und Simei.
18 En de kinderen van Kahath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziel.
Und die Söhne Kehaths: Amram und Jizhar und Hebron und Ussiel.
19 De kinderen van Merari waren Maheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen.
Die Söhne Meraris: Machli und Musi. Und dies sind die Familien der Leviten nach ihren Vätern:
20 Van Gerson: zijn zoon was Libni; zijn zoon Jahath; zijn zoon Zimma;
Von Gersom: dessen Sohn Libni, dessen Sohn Jachath, dessen Sohn Simma,
21 Zijn zoon Joah; zijn zoon Iddo; zijn zoon Zerah; zijn zoon Jeathrai.
dessen Sohn Joach, dessen Sohn Iddo, dessen Sohn Serach, dessen Sohn Jeathrai. -
22 De kinderen van Kahath waren: zijn zoon Amminadab; zijn zoon Korah; zijn zoon Assir;
Die Söhne Kehaths: dessen Sohn Amminadab, dessen Sohn Korah, dessen Sohn Assir,
23 Zijn zoon Elkana; en zijn zoon Ebjasaf; en zijn zoon Assir;
dessen Sohn Elkana, und dessen Sohn Ebjasaph, und dessen Sohn Assir,
24 Zijn zoon Tahath; zijn zoon Uriel; zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul.
dessen Sohn Tachath, dessen Sohn Uriel, dessen Sohn Ussija, dessen Sohn Saul.
25 De kinderen van Elkana nu waren Amasia en Ahimoth.
Und die Söhne Elkanas: Amasai und Achimoth;
26 Elkana; dezes zoon was Elkana; zijn zoon was Zofai; en zijn zoon was Nahath;
Elkana, die Söhne Elkanas: dessen Sohn [Viell. ist zu lesen: Achimoth; dessen Sohn Elkana, dessen Sohn usw.] Zophai, und dessen Sohn Nachath,
27 Zijn zoon Eliab; zijn zoon Jeroham; zijn zoon Elkana.
dessen Sohn Eliab, dessen Sohn Jerocham, dessen Sohn Elkana.
28 De zonen van Samuel nu waren dezen: zijn eerstgeborene was Vasni, daarna Abia.
Und die Söhne Samuels: der Erstgeborene Waschni, und Abija. -
29 De kinderen van Merari waren Maheli; zijn zoon Libni; zijn zoon Simei; zijn zoon Uzza;
Die Söhne Meraris: Machli, dessen Sohn Libni, dessen Sohn Simei, dessen Sohn Ussa,
30 Zijn zoon Simea; zijn zoon Haggija; zijn zoon Asaja.
dessen Sohn Schimea, dessen Sohn Haggija, dessen Sohn Asaja.
31 Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was.
Und diese sind es, welche David zur Leitung des Gesanges [O. zum Gesang] im Hause Jehovas anstellte, seitdem die Lade einen Ruheplatz hatte;
32 En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Salomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hun wijze in hun ambt.
und sie verrichteten den Dienst vor der Wohnung des Zeltes der Zusammenkunft beim Gesang, [O. mit Gesang] bis Salomo das Haus Jehovas zu Jerusalem gebaut hatte; und sie standen nach ihrer Ordnung ihrem Dienste vor.
33 Dezen nu zijn ze, die daar stonden met hun zonen; van de zonen der Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joel, den zoon van Samuel,
Und diese sind es, die da standen, und ihre Söhne: Von den Söhnen der Kehathiter: Heman, der Sänger, der Sohn Joels, des Sohnes Samuels,
34 Den zoon van Elkana, den zoon van Jeroham, den zoon van Eliel, den zoon van Toah,
des Sohnes Elkanas, des Sohnes Jerochams, des Sohnes Eliels, des Sohnes Toachs, [in 1. Sam. 1,1: Tochu]
35 Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amasai,
des Sohnes Zuphs, des Sohnes Elkanas, des Sohnes Machaths, des Sohnes Amasais,
36 Den zoon van Elkana, den zoon van Joel, den zoon van Azarja, den zoon van Zefanja,
des Sohnes Elkanas, des Sohnes Joels, des Sohnes Asarja, des Sohnes Zephanjas,
37 Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korah,
des Sohnes Tachaths, des Sohnes Assirs, des Sohnes Ebjasaphs, des Sohnes Korahs,
38 Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israel.
des Sohnes Jizhars, des Sohnes Kehaths, des Sohnes Levis, des Sohnes Israels.
39 En zijn broeder Asaf stond aan zijn rechter zijde; Asaf was de zoon van Berechja, den zoon van Simea,
Und sein Bruder Asaph, der zu seiner Rechten stand: Asaph, der Sohn Berekjas, des Sohnes Schimeas,
40 Den zoon van Michael, den zoon van Baeseja, den zoon van Malchija,
des Sohnes Michaels, des Sohnes Baasejas, des Sohnes Malkijas,
41 Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adaja,
des Sohnes Ethnis, des Sohnes Serachs, des Sohnes Adajas,
42 Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simei,
des Sohnes Ethans, des Sohnes Simmas, des Sohnes Simeis,
43 Den zoon van Jahath, den zoon van Gerson, den zoon van Levi.
des Sohnes Jachaths, des Sohnes Gersoms, des Sohnes Levis.
44 Hunne broeders nu, de kinderen van Merari, stonden aan de linker zijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,
Und die Söhne Meraris, ihre Brüder, standen zur Linken: Ethan, der Sohn Kischis, des Sohnes Abdis, des Sohnes Malluks,
45 Den zoon van Hasabja, den zoon van Amazia, den zoon van Hilkia,
des Sohnes Haschabjas, des Sohnes Amazjas, des Sohnes Hilkijas,
46 Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,
des Sohnes Amzis, des Sohnes Banis, des Sohnes Schemers,
47 Den zoon van Maheli, den zoon van Musi, den zoon van Merari, den zoon van Levi.
des Sohnes Machlis, des Sohnes Musis, des Sohnes Meraris, des Sohnes Levis.
48 Hun broeders nu, de Levieten, waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods.
Und ihre Brüder, die Leviten, waren gegeben [Vergl. 4. Mose 3,9;8,16] zu allem Dienst der Wohnung des Hauses Gottes.
49 Aaron nu en zijn zonen rookten op het altaar des brandoffers, en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israel verzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had.
Und Aaron und seine Söhne räucherten auf dem Brandopferaltar und auf dem Räucheraltar, nach [O. zu] allem Geschäft des Allerheiligsten und um Sühnung zu tun für Israel; nach allem, was Mose, der Knecht Gottes, geboten hatte.
50 Dit nu zijn de kinderen van Aaron: Eleazar, was zijn zoon; Pinehas zijn zoon; Abisua zijn zoon;
Und dies waren die Söhne Aarons: dessen Sohn Eleasar, dessen Sohn Pinehas, dessen Sohn Abischua,
51 Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon; Serahja zijn zoon;
dessen Sohn Bukki, dessen Sohn Ussi, dessen Sohn Serachja,
52 Merajoth zijn zoon; Amarja zijn zoon; Ahitub zijn zoon;
dessen Sohn Merajoth, dessen Sohn Amarja, dessen Sohn Ahitub,
53 Zadok zijn zoon; Ahimaaz zijn zoon.
dessen Sohn Zadok, dessen Sohn Achimaaz.
54 En dit waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen, namelijk van de zonen van Aaron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot was voor hen.
Und dies waren ihre Wohnsitze, nach ihren Gehöften [O. Niederlassungen] in ihren Grenzen: Den Söhnen Aarons von dem Geschlecht der Kehathiter [denn für sie war das erste Los],
55 En zij gaven hun Hebron, in het land van Juda, en haar voorsteden rondom dezelve.
ihnen gaben sie Hebron im Lande Juda und seine Bezirke rings um dasselbe her.
56 Maar het veld der stad, en haar dorpen, gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne.
Aber das Feld der Stadt und ihre Dörfer gaben sie Kaleb, dem Sohne Jephunnes.
57 En den kinderen van Aaron gaven zij steden van Juda, de vrijstad Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jattir en Esthemoa, en haar voorsteden,
Und sie gaben den Söhnen Aarons die Zufluchtstadt [Eig. Zufluchtsstädte; so auch v 67] Hebron; und Libna und seine Bezirke, und Jattir, und Estemoa und seine Bezirke,
58 En Hilen en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden,
und Hilen und seine Bezirke, Debir und seine Bezirke,
59 En Asan en haar voorsteden, en Beth-Semes en haar voorsteden.
und Aschan und seine Bezirke, und Beth-Semes und seine Bezirke.
60 Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en Allemeth en haar voorsteden, en Anathoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren dertien steden.
Und vom Stamme Benjamin: Geba und seine Bezirke, und Allemeth und seine Bezirke, und Anathoth und seine Bezirke. Alle ihre Städte: dreizehn Städte nach ihren Familien. -
61 Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam van half Manasse, bij het lot, tien steden.
Und den übrigen Söhnen Kehaths gaben sie von dem Geschlecht des Stammes Ephraim und vom Stamme Dan und von der Hälfte des Stammes Manasse [Eig. der Hälfte des Stammes des halben Manasse] durchs Los, zehn Städte. [Vergl. Jos. 21,4 usw.]
62 En de kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.
Und den Söhnen Gersoms, nach ihren Familien: vom Stamme Issaschar und vom Stamme Aser und vom Stamme Naphtali und vom Stamme Manasse in Basan, dreizehn Städte.
63 De kinderen van Merari, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden.
Den Söhnen Meraris, nach ihren Familien: vom Stamme Ruben und vom Stamme Gad und vom Stamme Sebulon, durchs Los, zwölf Städte.
64 Alzo gaven de kinderen Israels aan de Levieten deze steden en haar voorsteden.
Und die Kinder Israel gaben den Leviten die Städte und ihre Bezirke.
65 En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, en van den stam der kinderen van Benjamin, deze steden, dewelke zij bij namen noemden.
Und zwar gaben sie durchs Los vom Stamme der Kinder Juda und vom Stamme der Kinder Simeon und vom Stamme der Kinder Benjamin diese Städte, die sie mit Namen nannten.
66 Aan de overigen nu, uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden hunner landpale, van den stam van Efraim.
Und die übrigen von den Familien der Söhne Kehaths erhielten die Städte ihres Gebiets vom Stamme Ephraim.
67 Want zij gaven hun van de vrijsteden, Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraim, en Gezer en haar voorsteden,
Und sie gaben ihnen die Zufluchtstadt Sichem und ihre Bezirke, im Gebirge Ephraim; und Geser und seine Bezirke,
68 En Jokmeam en haar voorsteden, en Beth-horon en haar voorsteden,
und Jokmeam und seine Bezirke, und Beth-Horon und seine Bezirke,
69 En Ajalon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden.
und Ajalon und seine Bezirke, und Gath-Rimmon und seine Bezirke.
70 En uit den halven stam van Manasse: Aner en haar voorsteden, en Bileam en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden deze steden:
Und von der Hälfte des Stammes Manasse: Aner und seine Bezirke, und Bileam und seine Bezirke-den Familien der übrigen Söhne Kehaths.
71 De kinderen van Gerson hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en Astharoth, en haar voorsteden.
Den Söhnen Gersoms: vom Geschlecht des halben Stammes Manasse: Golan in Basan und seine Bezirke, und Astaroth und seine Bezirke;
72 En van den stam van Issaschar: Kedes en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden,
und vom Stamme Issaschar: Kedes und seine Bezirke, und Dobrath und seine Bezirke,
73 En Ramoth en haar voorsteden, en Anem en haar voorsteden.
und Ramoth und seine Bezirke, und Anem und seine Bezirke;
74 En van den stam van Aser: Masal en haar voorsteden, en Abdon en haar voorsteden,
und vom Stamme Aser: Maschal und seine Bezirke, und Abdon und seine Bezirke,
75 En Hukok en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden.
und Hukok und seine Bezirke, und Rechob und seine Bezirke;
76 En van den stam van Nafthali: Kedes in Galilea, en haar voorsteden, en Hammon en haar voorsteden, en Kirjathaim en haar voorsteden.
und vom Stamme Naphtali: Kedes in Galiläa und seine Bezirke, und Hammon und seine Bezirke, und Kirjathaim und seine Bezirke.
77 De overige kinderen van Merari hadden van den stam van Zebulon: Rimmono en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden;
Den übrigen Söhnen Meraris: vom Stamme Sebulon: Rimmono und seine Bezirke, Tabor und seine Bezirke;
78 En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn, en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,
und jenseit des Jordan von Jericho, östlich vom Jordan, vom Stamme Ruben: Bezer in der Wüste und seine Bezirke, und Jahza und seine Bezirke,
79 En Kedemoth en haar voorsteden, en Mefaath en haar voorsteden;
und Kedemoth und seine Bezirke, und Mephaath und seine Bezirke;
80 En van den stam van Gad: Ramoth in Gilead, en haar voorsteden, en Mahanaim en haar voorsteden,
und vom Stamme Gad: Ramoth in Gilead und seine Bezirke, und Machanaim und seine Bezirke,
81 En Hesbon en haar voorsteden, en Jaezer en haar voorsteden.
und Hesbon und seine Bezirke, und Jaser und seine Bezirke.

< 1 Kronieken 6 >