1 Kronieken 6

1 De kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merari.

١ أَمَّا أَبْنَاءُ لاوِي فَهُمْ: جَرْشُونُ وَقَهَاتُ وَمَرَارِي.

2 De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar, en Hebron, en Uzziel.

٢ وَأَبْنَاءُ قَهَاتَ: عَمْرَامُ وَيِصْهَارُ وَحَبْرُونُ وَعُزِّيئِيلُ.

3 En de kinderen van Amram waren Aaron, en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aaron waren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.

٣ وَمِنْ ذُرِّيَّةِ عَمْرَامَ هَرُونُ وَمُوسَى وَمَرْيَمُ. وَأَنْجَبَ هَرُونُ نَادَابَ وَأَبِيهُو وَأَلِيعَازَارَ وَإِيثَامَارَ،

4 En Eleazar gewon Pinehas, Pinehas gewon Abisua;

٤ وَأَنْجَبَ أَلِيعَازَارُ فِينْحَاسَ، وَفِينْحَاسُ أَبِيشُوعَ،

5 En Abisua gewon Bukki, en Bukki gewon Uzzi;

٥ وَأَبِيشُوعُ بُقِّيَ، وَبُقِّي عُزِّيَ.

6 En Uzzi gewon Zerahja, en Zerahja gewon Merajoth;

٦ وَأَنْجَبَ عُزِّي زَرَحْيَا، وَزَرَحْيَا مَرَايُوثَ،

7 En Merajoth gewon Amarja, en Amarja gewon Ahitub;

٧ وَمَرَايُوثُ أَمَرْيَا، وَأَمَرْيَا أَخِيطُوبَ،

8 En Ahitub gewon Zadok, en Zadok gewon Ahimaaz;

٨ وَأَنْجَبَ أَخِيطُوبُ صَادُوقَ، وَصَادُوقُ أَخِيمَعَصَ،

9 En Ahimaaz gewon Azarja, en Azarja gewon Johanan;

٩ وَأَخِيمَعَصُ عَزَرْيَا، وَعَزَرْيَا يُوحَانَانَ،

10 En Johanan gewon Azarja. Hij is het, die het priesterambt bediende in het huis, dat Salomo te Jeruzalem gebouwd had.

١٠ الَّذِي أَنْجَبَ عَزَرْيَا. وَقَدْ أَصْبَحَ عَزَرْيَا رَئِيسَ الْكَهَنَةِ فِي الْهَيْكَلِ الَّذِي بَنَاهُ سُلَيْمَانُ فِي أُورُشَلِيمَ.

11 En Azarja gewon Amarja, en Amarja gewon Ahitub;

١١ وَأَنْجَبَ عَزَرْيَا أَمَرْيَا، وَأَمَرْيَا أَخِيطُوبَ،

12 En Ahitub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum;

١٢ وَأَخِيطُوبُ صَادُوقَ، وَصَادُوقُ شَلُّومَ.

13 En Sallum gewon Hilkia, en Hilkia gewon Azarja;

١٣ وَأَنْجَبَ شَلُّومُ حِلْقِيَا، وَحِلْقِيَا عَزَرْيَا،

14 En Azarja gewon Seraja, en Seraja gewon Jozadak;

١٤ وَعَزَرْيَا سَرَايَا، وَسَرَايَا يَهُوصَادَاقَ.

15 En Jozadak ging mede, als de HEERE Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnezar.

١٥ وَذَهَبَ يَهُوصَادَاقُ فِي الأَسْرِ عِنْدَمَا سَمَحَ الرَّبُّ لِنَبُوخَذْنَصَّرَ بِسَبْيِ يَهُوذَا وَأُورُشَلِيمَ.

16 Zo zijn dan de kinderen van Levi: Gerson, Kahath en Merari.

١٦ وَأَبْنَاءُ لاوِي: جَرْشُومُ وَقَهَاتُ وَمَرَارِي.

17 En dit zijn de namen der zonen van Gerson: Libni en Simei.

١٧ أَمَّا اسْمَا ابْنَيْ جَرْشُومَ فَهُمَا لِبْنِي وَشِمْعِي.

18 En de kinderen van Kahath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziel.

١٨ وَأَبْنَاءُ قَهَاتَ: عَمْرَامُ وَيِصْهَارُ وَحَبْرُونُ وَعُزِّيئِيلُ.

19 De kinderen van Merari waren Maheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen.

١٩ وَابْنَا مَرَارِي: مَحْلِي وَمُوشِي. وَهَذِهِ أَسْمَاءُ عَشَائِرِ اللّاوِيِّينَ حَسَبَ تَرْتِيبِ عَائِلاتِهِمْ:

20 Van Gerson: zijn zoon was Libni; zijn zoon Jahath; zijn zoon Zimma;

٢٠ أَنْجَبَ جَرْشُومُ لِبْنِي، وَلِبْنِي يَحَثَ، وَيَحَثُ زِمَّةَ،

21 Zijn zoon Joah; zijn zoon Iddo; zijn zoon Zerah; zijn zoon Jeathrai.

٢١ وَزِمَّةُ يُوآخَ، وَيُوآخُ عِدُّو، وَعِدُّو زَارَحَ، وَزَارَحُ يَأَثْرَايَ.

22 De kinderen van Kahath waren: zijn zoon Amminadab; zijn zoon Korah; zijn zoon Assir;

٢٢ وَأَنْجَبَ قَهَاتُ عَمِّينَادَابَ، وَعَمِّينَادَابُ قُورَحَ، وَقُورَحُ أَسِّيرَ،

23 Zijn zoon Elkana; en zijn zoon Ebjasaf; en zijn zoon Assir;

٢٣ وَأَسِّيرُ أَلْقَانَةَ، وَأَلْقَانَةُ أَبِيأَسَافَ، وَأَبِيأَسَافُ أَسِّيرَ،

24 Zijn zoon Tahath; zijn zoon Uriel; zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul.

٢٤ وَأَسِّيرُ تَحَثَ، وَتَحَثُ أُورِيئِيلَ، وَأُورِيئِيلُ عُزِّيَّا، وَعُزِّيَّا شَاوُلَ.

25 De kinderen van Elkana nu waren Amasia en Ahimoth.

٢٥ وَشاوُلُ أَلْقَانَةَ؛ وَوَلَدَ أَلْقَانَةُ ابْنَيْنِ هُمَا عَمَاسَايُ وَأَخِيمُوتُ.

26 Elkana; dezes zoon was Elkana; zijn zoon was Zofai; en zijn zoon was Nahath;

٢٦ وَأَنْجَبَ أَخِيمُوتُ أَلْقَانَةَ، وَوَلَدَ أَلْقَانَةُ صُوفَايَ، وَصُوفَايُ نَحَثَ.

27 Zijn zoon Eliab; zijn zoon Jeroham; zijn zoon Elkana.

٢٧ وَنَحَثُ أَلِيآبَ، وَأَلِيآبُ يَرُوحَامَ، وَيَرُوحَامُ أَلْقَانَةَ (الَّذِي أَنْجَبَ صَمُوئِيلَ).

28 De zonen van Samuel nu waren dezen: zijn eerstgeborene was Vasni, daarna Abia.

٢٨ وَكَانَ لِصَمُوئِيلَ ابْنَانِ أَكْبَرُهُمَا وَشْنِي وَالثَّانِي أَبِيَّا.

29 De kinderen van Merari waren Maheli; zijn zoon Libni; zijn zoon Simei; zijn zoon Uzza;

٢٩ وَأَنْجَبَ مَرَارِي مَحْلِي، وَمَحْلِي لِبْنِي، وَلِبْنِي شِمْعِي، وَشِمْعِي عُزَّةَ.

30 Zijn zoon Simea; zijn zoon Haggija; zijn zoon Asaja.

٣٠ وَعُزَّةُ شِمْعِي، وَشِمْعِي حَجِيَّا، وَحَجِيَّا عَسَايَا.

31 Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was.

٣١ وَبَعْدَ أَنِ اسْتَقَرَّ التَّابُوتُ فِي بَيْتِ الرَّبِّ عَيَّنَ دَاوُدُ قَادَةً لِجَوْقَةِ التَّسْبِيحِ.

32 En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Salomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hun wijze in hun ambt.

٣٢ فَوَاظَبُوا عَلَى الْخِدْمَةِ أَمَامَ مَسْكَنِ خَيْمَةِ الاجْتِمَاعِ إِلَى أَنْ بَنَى سُلَيْمَانُ هَيْكَلَ الرَّبِّ فِي أُورُشَلِيمَ، فَاسْتَمَرُّوا قَائِمِينَ بِالْخِدْمَةِ حَسَبَ تَرْتِيبِهِمْ.

33 Dezen nu zijn ze, die daar stonden met hun zonen; van de zonen der Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joel, den zoon van Samuel,

٣٣ وَهَذَا سِجِلٌّ بِنَسَبِ قَادَةِ الْمُغَنِّينَ وَأَوْلادِهِمْ مِنْ أَبْنَاءِ الْقَهَاتِيِّينَ: هَيْمَانُ الْمُغَنِّي ابْنُ يُوئِيلَ بْنِ صَمُوئِيلَ،

34 Den zoon van Elkana, den zoon van Jeroham, den zoon van Eliel, den zoon van Toah,

٣٤ بْنِ أَلْقَانَةَ بْنِ يَرُوحَامَ بْنِ إِيلِيئِيلَ بْنِ تُوحٍ،

35 Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amasai,

٣٥ بْنِ صُوفَ بْنِ أَلْقَانَةَ بْنِ مَحَثَ بْنِ عَمَاسَايَ،

36 Den zoon van Elkana, den zoon van Joel, den zoon van Azarja, den zoon van Zefanja,

٣٦ بْنِ أَلْقَانَةَ بْنِ يُوئِيلَ بْنِ عَزَرْيَا بْنِ صَفَنْيَا،

37 Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korah,

٣٧ بْنِ تَحَثَ بْنِ أَسِّيرَ بْنِ أَبِيَاسَافَ بْنِ قُورَحَ،

38 Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israel.

٣٨ بْنِ يِصْهَارَ بْنِ قَهَاتَ بْنِ لاوِي بْنِ إِسْرَائِيلَ.

39 En zijn broeder Asaf stond aan zijn rechter zijde; Asaf was de zoon van Berechja, den zoon van Simea,

٣٩ وَكَانَ آسَافُ مُسَاعِداً لِهَيْمَانَ، وَهُوَ آسَافُ بْنُ بَرَخْيَا بْنِ شِمْعِي،

40 Den zoon van Michael, den zoon van Baeseja, den zoon van Malchija,

٤٠ بْنِ مِيخَائِيلَ بْنِ بَعَسِيَا بْنِ مَلْكِيَا،

41 Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adaja,

٤١ بْنِ أَثْنَايَ بْنِ زَارَحَ بْنِ عَدَايَا،

42 Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simei,

٤٢ بْنِ أَيْثَانَ بْنِ زِمَّةَ بْنِ شِمْعِي،

43 Den zoon van Jahath, den zoon van Gerson, den zoon van Levi.

٤٣ بْنِ يَحَثَ بْنِ جَرْشُومَ بْنِ لاوِي.

44 Hunne broeders nu, de kinderen van Merari, stonden aan de linker zijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,

٤٤ وَكَانَ أَيْثَانُ مُسَاعِداً ثَانِياً لِهَيْمَانَ، وَهُوَ مِنْ ذُرِّيَّةِ مَرَارِي، وَأَبُوهُ قِيشِي بْنُ عَبْدِي بْنِ مَلُّوخَ،

45 Den zoon van Hasabja, den zoon van Amazia, den zoon van Hilkia,

٤٥ بْنِ حَشَبْيَا بْنِ أَمَصْيَا بْنِ حِلْقِيَّا،

46 Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,

٤٦ بْنِ أَمْصِي بْنِ بَانِي، بْنِ شَامِرَ،

47 Den zoon van Maheli, den zoon van Musi, den zoon van Merari, den zoon van Levi.

٤٧ بْنِ مَحْلِي بْنِ مُوشِي بْنِ مَرَارِي بْنِ لاوِي.

48 Hun broeders nu, de Levieten, waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods.

٤٨ وَقَدْ تَوَلَّى بَقِيَّةُ إِخْوَتِهِمِ اللّاوِيِّينَ، خِدْمَةَ مَسْكَنِ بَيْتِ الرَّبِّ.

49 Aaron nu en zijn zonen rookten op het altaar des brandoffers, en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israel verzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had.

٤٩ أَمَّا هرُونُ وَذُرِّيَّتُهُ فَقَدْ تَوَلَّوْا خِدْمَةَ تَقْدِيمِ الْمُحْرَقَاتِ عَلَى مَذْبَحِ الْمُحْرَقَةِ وَالْبَخُورِ عَلَى مَذْبَحِ الْبَخُورِ، فَضْلاً عَنْ تَأْدِيَةِ كُلِّ خَدَمَاتِ قُدْسِ الأَقْدَاسِ وَلِلتَّكْفِيرِ عَنْ إِسْرَائِيلَ بِمُوْجِبِ مَا أَمَرَ بِهِ مُوسَى عَبْدُ اللهِ.

50 Dit nu zijn de kinderen van Aaron: Eleazar, was zijn zoon; Pinehas zijn zoon; Abisua zijn zoon;

٥٠ وَهَذِهِ أَسْمَاءُ أَبْنَاءِ هرُونَ وَنَسْلِهِمْ: أَلِعَازَارُ الَّذِي أَنْجَبَ فِينْحَاسَ، وَفِينْحَاسُ أَبِيشُوعَ،

51 Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon; Serahja zijn zoon;

٥١ وأَبِيشُوعُ بُقِّيَ، وَبُقِّي عُزِّي، وعُزِّي زَرَحْيَا،

52 Merajoth zijn zoon; Amarja zijn zoon; Ahitub zijn zoon;

٥٢ وَزَرَحْيَا مَرَايُوثَ، وَمَرَايُوثُ أَمَرْيَا، وَأَمَرْيَا أَخِيطُوبَ،

53 Zadok zijn zoon; Ahimaaz zijn zoon.

٥٣ وَأَخِيطُوبُ صَادُوقَ، وَصَادُوقُ أَخِيمَعَصَ.

54 En dit waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen, namelijk van de zonen van Aaron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot was voor hen.

٥٤ وَهَذِهِ هِيَ مَوَاضِعُ مَسَاكِنِ الْقَهَاتِيِّينَ مِنْ ذُرِّيَّةِ هرُونَ وَضِيَاعُهُمْ وَحُدُودُهُمُ الَّتِي وَقَعَتِ الْقُرْعَةُ عَلَيْهَا.

55 En zij gaven hun Hebron, in het land van Juda, en haar voorsteden rondom dezelve.

٥٥ فَأَعْطَوْهُمْ حَبْرُونَ فِي أَرْضِ يَهُوذَا مَعَ مَرَاعِيهَا الْمُحِيطَةِ بِها.

56 Maar het veld der stad, en haar dorpen, gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne.

٥٦ وَأَمَّا حُقُولُ الْمَدِينَةِ وَضِيَاعُهَا فَقدْ أُعْطِيَتْ لِكَالَبَ بْنِ يَفُنَّةَ.

57 En den kinderen van Aaron gaven zij steden van Juda, de vrijstad Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jattir en Esthemoa, en haar voorsteden,

٥٧ كَمَا أُعْطِيَتْ لأَبْنَاءِ هرُونَ مُدُنُ الْمَلْجَإِ: حَبْرُونُ وَلِبْنَةُ وَمَرَاعِيهَا وَيَتِّيرُ وَأَشْتَمُوعُ وَمَرَاعِيهَا،

58 En Hilen en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden,

٥٨ وَحِيلَيْنُ وَمَرَاعِيهَا، وَدَبِيرُ وَمَرَاعِيهَا،

59 En Asan en haar voorsteden, en Beth-Semes en haar voorsteden.

٥٩ وَعَاشَانُ وَمَرَاعِيهَا، وَبَيْتُ شَمْسٍ وَمَرَاعِيهَا.

60 Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en Allemeth en haar voorsteden, en Anathoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren dertien steden.

٦٠ وَأَعْطَوْهُمْ أَيْضاً مِنْ أَرْضِ سِبْطِ بِنْيَامِينَ: جَبَعَ وَمَرَاعِيهَا، وَعَلْمَثَ وَمَرَاعِيهَا، وَعَنَاثُوثَ وَمَرَاعِيهَا، فَكَانَتْ جُمْلَةُ مُدُنِهِمْ ثَلاثَ عَشْرَةَ مَدِينَةً وَفْقاً لِعَشَائِرِهِمْ.

61 Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam van half Manasse, bij het lot, tien steden.

٦١ وَأُعْطِيَتْ بِالْقُرْعَةِ عَشْرُ مُدُنٍ لِبَقِيَّةِ عَشِيرَةِ قَهَاتَ مِنْ مُدُنِ نِصْفِ سِبْطِ مَنَسَّى.

62 En de kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.

٦٢ وَوُهِبَتْ لِعَائِلاتِ عَشَائِرِ جَرْشُومَ بِالْقُرْعَةِ ثَلاثَ عَشْرَةَ مَدِينَةً فِي أَرَاضِي أَسْبَاطِ يَسَّاكَرَ وَأَشِيرَ وَنَفْتَالِي وَمَنَسَّى فِي بَاشَانَ.

63 De kinderen van Merari, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden.

٦٣ كَمَا وُهِبَتْ لِعَائِلاتِ عَشَائِرِ مَرَارِي بِالْقُرْعَةِ اثْنَتَا عَشْرَةَ مَدِينَةً مِنْ مُدُنِ أَسْبَاطِ رَأُوبَيْنَ وَجَادٍ وَزَبُولُونَ.

64 Alzo gaven de kinderen Israels aan de Levieten deze steden en haar voorsteden.

٦٤ وَهَكَذَا أَعْطَى بَنُو إِسْرَائِيلَ اللّاوِيِّينَ مُدُناً يُقِيمُونَ فيهَا مَعَ مَرَاعِيهَا.

65 En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, en van den stam der kinderen van Benjamin, deze steden, dewelke zij bij namen noemden.

٦٥ وَقَدْ أُعْطِيَتْ هَذِهِ الْمُدُنُ الْمَذْكُورَةُ بِأَسْمَائِهَا بِالْقُرْعَةِ مِنْ مُدُنِ أَرَاضِي أَسْبَاطِ يَهُوذَا، وَشِمْعُونَ، وَبَنْيَامِينَ.

66 Aan de overigen nu, uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden hunner landpale, van den stam van Efraim.

٦٦ كَمَا كَانَتْ بَعْضُ مُدُنِ الْقَهَاتِيِّينَ ضِمْنَ حُدُودِ أَرَاضِي سِبْطِ أَفْرَايِمَ.

67 Want zij gaven hun van de vrijsteden, Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraim, en Gezer en haar voorsteden,

٦٧ وَخَصَّصُوا لَهُمْ أَيْضاً مُدُنَ مَلْجَإٍ: شَكِيمَ وَمَرَاعِيهَا فِي جَبَلِ أَفْرَايِمَ، وَجَازَرَ وَمَرَاعِيهَا،

68 En Jokmeam en haar voorsteden, en Beth-horon en haar voorsteden,

٦٨ وَيَقْمَعَامَ وَمَرَاعِيهَا، وَبَيْتَ حُورُونَ وَمَرَاعِيهَا،

69 En Ajalon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden.

٦٩ وَأَيَّلُونَ وَمَرَاعِيهَا، وَجَتَّ رِمُّونَ وَمَرَاعِيهَا.

70 En uit den halven stam van Manasse: Aner en haar voorsteden, en Bileam en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden deze steden:

٧٠ وَأَعْطَوْا لِعَشِيرَةِ أَبْنَاءِ قَهَاتَ الْبَاقِينَ مِنْ مُدُنِ نِصْفِ سِبْطِ مَنَسَّى مَدِينَتَيْ عَانِيرَ وَمَرَاعِيهَا وَبِلْعَامَ وَمَرَاعِيهَا.

71 De kinderen van Gerson hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en Astharoth, en haar voorsteden.

٧١ وَأَعْطَوْا لِعَشِيرَةِ الْجَرْشُومِيِّينَ مِنْ مُدُنِ نِصْفِ سِبْطِ مَنَسَّى الْمُسْتَوْطِنِينَ فيِ بَاشَانَ، جُولانَ وَمَرَاعِيهَا وَعَشْتَارُوتَ وَمَرَاعِيهَا.

72 En van den stam van Issaschar: Kedes en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden,

٧٢ وَمِنْ مُدُنِ أَرَاضِي سِبْطِ يَسَّاكَرَ، قَادَشَ وَمَرَاعِيهَا وَدَبَرَةَ وَمَرَاعِيهَا،

73 En Ramoth en haar voorsteden, en Anem en haar voorsteden.

٧٣ وَرَامُوتَ وَمَرَاعِيهَا، وَعَانِيمَ وَمَرَاعِيهَا.

74 En van den stam van Aser: Masal en haar voorsteden, en Abdon en haar voorsteden,

٧٤ وَمِنْ مُدُنِ أَرَاضِيِ سِبْطِ أَشِيرَ، مَشْآلَ وَمَرَاعِيهَا وَعَبْدُونَ وَمَرَاعِيهَا،

75 En Hukok en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden.

٧٥ وَحُقُوقَ وَمَرَاعِيهَا، وَرَحُوبَ وَمَرَاعِيهَا.

76 En van den stam van Nafthali: Kedes in Galilea, en haar voorsteden, en Hammon en haar voorsteden, en Kirjathaim en haar voorsteden.

٧٦ وَمِنْ مُدُنِ أَرَاِضي سِبْطِ نَفْتَالِي، قَادَشَ فِي الْجَلِيلِ وَمَرَاعِيهَا، وَحَمُّونَ وَمَرَاعِيهَا وَقَرْيَتَايِمَ وَمَرَاعِيهَا.

77 De overige kinderen van Merari hadden van den stam van Zebulon: Rimmono en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden;

٧٧ وَأَعْطَوْا بَقِيَّةَ أَبْنَاءِ مَرَارِي مِنْ مُدُنِ أَرَاضِي سِبْطِ زَبُولُونَ رِمُّونُو وَمَرَاعِيهَا، وَتَابُورَ وَمَرَاعِيهَا.

78 En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn, en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,

٧٨ كَمَا وَهَبُوهُمْ مِنْ مُدُنِ أَرَاضِي رَأُوبَيْنَ فِي شَرْقِيِّ نَهْرِ الأُرْدُنِّ مُقَابِلَ أَرِيحَا بَاصِرَ وَمَرَاعِيهَا فِي الصَّحْرَاءِ، وَيَهْصَةَ وَمَرَاعِيهَا،

79 En Kedemoth en haar voorsteden, en Mefaath en haar voorsteden;

٧٩ وَقَدِيمُوتَ وَمَرَاعِيهَا، وَمَيْفَعَةَ وَمَرَاعِيهَا.

80 En van den stam van Gad: Ramoth in Gilead, en haar voorsteden, en Mahanaim en haar voorsteden,

٨٠ وَمِنْ مُدُنِ أَرَاضِي سِبْطِ جَادٍ فِي جِلْعَادَ رَامُوتَ وَمَرَاعِيهَا، وَمَحَنَايِمَ وَمَرَاعِيهَا،

81 En Hesbon en haar voorsteden, en Jaezer en haar voorsteden.

٨١ وَحَشْبُونَ وَمَرَاعِيهَا، وَيَعْزِيرَ وَمَرَاعِيهَا.