< Hooglied 1 >
2 Drenk mij met de kussen van uw mond; Want uw liefde is zoeter dan wijn.
Kys mig, giv mig Kys af din Mund, thi din Kærlighed er bedre end Vin.
3 Heerlijk is de geur van uw balsem, Uw naam is het kostbaarst aroom. Daarom hebben de meisjes u lief.
Lifligt dufter dine Salver, dit Navn er en udgydt Salve, derfor har Kvinder dig kær.
4 Neem mij mede, laat ons vluchten; Want de koning heeft mij in zijn vertrekken gebracht! Wij willen juichen, in u ons verblijden, Uw liefde roemen, hoger dan wijn, Terecht beminnen zij u!
Drag mig efter dig, kom, lad os løbe; Kongen tog mig ind i sine Kamre. Vi vil juble og glæde os i dig, prise din Kærlighed fremfor Vin. Med Rette har de dig kær.
5 Wel ben ik donker, Maar toch nog schoon, Jerusalems dochters: Als de tenten van Kedar, De paviljoenen van Sjalma.
Jeg er sort, dog yndig, Jerusalems Døtre, som Kedars Telte, som Salmas Forhæng.
6 Let er niet op, dat ik zwart ben, En van de zon ben verbrand; Want de zonen van mijn moeder waren boos op mij, En lieten mij de wijngaarden bewaken…. Maar mijn eigen wijngaard bewaakte ik niet!
Se ej paa mig, fordi jeg er sortladen, fordi jeg er brændt af Solen. Min Moders Sønner vrededes paa mig, til Vingaardsvogterske satte de mig — min egen Vingaard vogted jeg ikke.
7 Bericht mij toch, mijn zielsbeminde, Waar ge uw kudde laat weiden, Waar ge ze in de middag laat rusten? Want waarom zou ik gaan zwerven Bij de kudden uwer vrienden?
Sig mig, du, som min Sjæl har kær, hvor du vogter din Hjord, hvor du holder Hvil ved Middag. Thi hvi skal jeg gaa som en Landstryger ved dine Fællers Hjorde?
8 Als ge het niet weet, Schoonste der vrouwen, Volg dan het spoor van de kudde, En hoed uw geiten Bij de tenten der herders.
Saafremt du ikke ved det, du fagreste blandt Kvinder, følg da kun Hjordens Spor og vogt dine Geder ved Hyrdernes Boliger.
9 Met het span van Farao’s wagens Vergelijk ik u, liefste;
Ved Faraos Forspand ligner jeg dig, min Veninde.
10 Hoe bekoorlijk uw wangen tussen de hangers, Uw hals in de snoeren.
Dine Kinder er yndige med Snorene, din Hals med Kæderne.
11 Gouden hangers laten we u maken, Met plaatjes van zilver.
Vi vil gøre dig Snore af Guld med Stænk af Sølv.
12 Zolang de koning in zijn harem verbleef, Straalde mijn nardus haar geur.
Min Nardus spreder sin Duft, mens Kongen er til Bords;
13 Want mijn beminde is mij een bundeltje mirre, Dat op mijn boezem blijft rusten;
min Ven er mig en Myrrapose, der ligger ved mit Bryst,
14 Mijn beminde is mij een cyper-tros, Van Engédi’s gaarden.
min Ven er mig en Koferklase fra En-Gedis Vingaarde.
15 Wat zijt ge verrukkelijk, mijn liefste, Uw ogen zijn duiven.
Hvor du er fager, min Veninde, hvor du er fager, dine Øjne er Duer!
16 Wat zijt ge verrukkelijk schoon, mijn beminde Ons rustbed is in het groen!
Hvor du er fager, min Ven, ja dejlig er du, vort Leje er grønt,
17 De binten van ons paleis zijn ceders, Onze wanden cypressen.
vor Boligs Bjælker er Cedre, Panelet Cypresser!