Psalmen 7
1 Een klaaglied van David, dat hij Jahweh toezong naar aanleiding van Koesj, den Benjamiet. Jahweh, mijn God, tot U neem ik mijn toevlucht; Help mij, en verlos mij van al mijn vervolgers,
Hymne lyrique de David, qu'il chanta en l'honneur de l'Éternel, au sujet de Cus, le Benjamite. O Éternel, mon Dieu, je cherche en toi mon refuge; Sauve-moi de tous ceux qui me poursuivent, et délivre-moi;
2 Opdat ze mij niet als leeuwen verscheuren, En wegslepen, reddeloos verloren.
De peur que l'ennemi ne me déchire comme un lion Et ne me mette en pièces sans que personne me délivre!
3 Jahweh, mijn God, als ik dat zelf heb gedaan, Als er onrecht kleeft aan mijn handen,
Éternel, mon Dieu, si je suis coupable, Si mes mains ont commis l'iniquité,
4 Als ik kwaad heb vergolden hem, die het mij aandeed, Heb uitgeplunderd, die mij zonder reden bestreed:
Si j'ai fait du mal à celui qui était en paix avec moi, Si même j'ai dépouillé celui qui m'opprimait sans motif,
5 Laat dan de vijand mij achtervolgen, Totdat hij me grijpt; Mijn leven op de grond vertrappen, Mijn eer vergooien in het slijk.
Que l'ennemi me poursuive et m'atteigne; Qu'il foule aux pieds ma vie, Et couche ma gloire dans la poussière! (Pause)
6 Maar nu, o Jahweh, sta op in uw toorn, Verhef U tegen mijn grimmigen vijand; Waak op tot het oordeel, dat Gij zelf hebt gewild,
Lève-toi, ô Éternel, dans ta colère! Élève-toi contre les fureurs de ceux qui m'oppriment; Réveille-toi! Viens à moi! Déjà, tu as préparé le jugement!
7 Laat de scharen der volken U omringen! Span de vierschaar over haar in den hoge,
L'assemblée des peuples t'environne; Reprends ta place au-dessus d'elle dans les lieux très hauts!
8 Als rechter der volken, o Jahweh; Doe mij recht, Jahweh, naar mijn gerechtigheid En naar de onschuld mijns harten.
L'Éternel juge les peuples! Rends-moi justice, ô Éternel, Selon mon droit, selon mon intégrité.
9 Maak een einde aan de boosheid der zondaars, Maar laat de rechtvaardige blijven bestaan! Gij zijt het, die harten en nieren doorgrondt, Rechtvaardige God!
Que la malice des méchants prenne fin! Mais affermis le juste. Toi qui sondes les coeurs et les reins, ô Dieu juste!
10 Het is God, die mijn schild draagt, Die redt de oprechten van hart;
Dieu est mon bouclier; Il sauve ceux qui ont le coeur droit.
11 Maar ook een rechtvaardig rechter is God, Een God, wiens gramschap voortdurend blijft dreigen.
Dieu est un juste juge. Un Dieu fort qui fait sentir sa colère en tout temps.
12 Bekeert men zich niet, dan scherpt Hij zijn zwaard, Dan spant en richt Hij zijn boog,
Si le méchant ne se convertit pas. Dieu aiguise son épée; Il bande son arc, et il le tient prêt.
13 Houdt moordende wapens gereed, Maakt zijn pijlen als brandende schichten.
Il prépare contre lui des armes mortelles; Il apprête des flèches enflammées.
14 Ziet, die met valsheid bevrucht is en zwanger van onheil, Baart enkel ontgoocheling;
Voici que le méchant est en travail pour enfanter le crime; Il a conçu l'iniquité, et il enfante le mensonge.
15 Die een put graaft en uitdiept, Valt in de kuil, die hij delft.
Il a creusé un trou profond; Mais il tombera dans la fosse qu'il a préparée.
16 Zo keert zijn onrecht op zijn eigen hoofd terug, Valt op eigen schedel zijn misdaad!
Sa malice retournera sur sa tête; Sa violence retombera sur son front.
17 Dan zal ik Jahweh om zijn gerechtigheid prijzen, De naam van Jahweh, den Allerhoogste, bezingen!
Je glorifierai l'Éternel à cause de sa justice; Je chanterai le nom de l'Éternel, le nom du Très-Haut.
