Psalmen 35
1 Van David. Bestrijd, o Jahweh, die mij bestrijden, Kamp tegen hen, die mij bekampen!
De David. Éternel, sois l'adversaire de mes adversaires; Combats ceux qui me combattent!
2 Grijp schild en beukelaar, Sta op, mij te hulp;
Prends le petit et le grand bouclier. Et lève-toi pour me secourir!
3 Trek speer en strijdbijl tegen mijn vervolgers, Zeg tot mijn ziel: "Uw redding ben Ik!"
Brandis ta lance, barre le passage à ceux qui me poursuivent; Dis à mon âme: «Je suis ton salut!»
4 Laat smaad en schande hen treffen, die mijn leven belagen, Vol schaamte vluchten, die boze plannen tegen mij smeden.
Qu'ils soient honteux et confus, ceux qui en veulent à ma vie; Qu'ils reculent et qu'ils rougissent, ceux qui méditent ma perte!
5 Ze mogen worden als kaf voor de wind, Wanneer de Engel van Jahweh ze opjaagt;
Qu'ils soient comme la paille emportée par le vent. Et que l'ange de l'Éternel les chasse devant lui!
6 Hun weg zij donker en glad, Wanneer de Engel van Jahweh ze nazet.
Que leur chemin soit ténébreux et glissant. Et que l'ange de l'Éternel les poursuive!
7 Want zonder reden hebben ze mij hun netten gespannen, Zonder aanleiding een kuil mij gegraven.
Car, sans motif, ils ont caché leur filet sous mes pas; Sans motif, ils ont creusé une fosse pour m'ôter la vie.
8 Moge hem de ondergang treffen, Eer hij het weet; Laat het net, dat hij spande, hem vangen, Laat hem vallen in zijn eigen kuil!
Qu'une ruine imprévue les atteigne! Qu'ils soient pris dans le filet qu'ils ont caché! Qu'ils y tombent, et qu'ils périssent!
9 Dan zal mijn ziel in Jahweh juichen, Zich over mijn redding verheugen;
Alors mon âme frémira d'allégresse en l'Éternel, Et elle se réjouira de son salut.
10 En heel mijn gebeente zal zeggen: "Jahweh, wie is U gelijk? Gij beschermt den zwakke tegen den sterke, Den zwakke en arme tegen zijn berovers!"
Tous mes os diront: «Éternel, qui est semblable à toi, Toi qui délivres le malheureux du puissant qui l'opprime, Le malheureux et le pauvre de celui qui les dépouille?»
11 Ze staan tegen mij op Als valse getuigen; En wat ik mij niet ben bewust, Brengen ze tegen mij in.
Des témoins criminels se lèvent; Ils m'accusent de fautes que j'ignore.
12 Goed met kwaad vergelden ze mij, En leggen het op mijn leven aan.
Ils me rendent le mal pour le bien; Mon âme est dans l'abandon.
13 En toch, toen zìj ziek lagen, Trok ik het boetekleed aan, Putte mij door vasten uit, En het gebed was niet weg uit mijn hart;
Mais moi, quand ils étaient malades, je me couvrais d'un sac. J'affligeais mon âme par le jeûne, Et je priais, la tête penchée sur ma poitrine.
14 Ik liep rond, als gold het mijn broer of mijn vriend, Onder droefheid gebukt, als in rouw voor mijn moeder.
Je marchais lentement. Comme si j'avais perdu un ami, un frère; J'allais en habits de deuil, Comme accablé par la mort d'une mère.
15 Maar nu ik zelf dreig te vallen, worden ze vrolijk, Lopen te hoop en scholen tegen mij samen; Als vreemden, die ik niet ken, Gaan ze tegen mij schelden,
Mais, si je viens à chanceler, Ils se rassemblent pour se réjouir. Ils se rassemblent contre moi, ils me calomnient à mon insu; Ils me déchirent sans relâche.
16 Honen mij met bittere spot, En knarsetanden tegen mij.
Pareils à d'impurs bouffons de table, Ils grincent des dents contre moi.
17 Hoe lang nog, o Heer, Zult Gij dit aanzien? Verlos mij toch van hun brullen, Het enige, dat mij nog rest, uit de macht van de leeuwen!
Seigneur, jusques à quand supporteras-tu ce spectacle? Délivre mon âme de leurs violences; Arrache ma vie à ces lions!
18 Dan zal ik U loven in de grote gemeente, Voor een talloze schare U prijzen.
Alors je te célébrerai dans la grande assemblée; Je te louerai au milieu d'un peuple nombreux.
19 Laat toch mijn valse vijand niet om mij lachen, Geen knipoogjes geven, die mij onverdiend haten.
Puissent mes perfides ennemis N'avoir pas à se réjouir de mon sort! Que ceux qui me haïssent sans motif Ne me lancent pas des regards méprisants!
20 Want nooit spreken ze woorden van vrede, Doch verzinnen maar leugens tegen het vreedzame volk;
Car jamais ils ne prononcent des paroles de paix; Mais ils trament de noirs complots Contre les gens tranquilles du pays.
21 Ze zetten een grote mond tegen mij op, En zeggen: Ha, ha! We hebben het met eigen ogen gezien!
Ils ouvrent toute grande leur bouche contre moi, Disant: «Ah! ah! Notre oeil l'a vu!» —
22 Jahweh! Gìj hebt het gezien; blijf niet zwijgen! Heer; houd U niet verre van mij!
Tu l'as vu, toi aussi, ô Éternel; ne te tais point! Seigneur, ne t'éloigne point de moi!
23 Ontwaak en sta op, om mij recht te verschaffen, Om mij te verdedigen, mijn God en mijn Heer.
Réveille-toi, lève-toi, ô mon Dieu, mon Seigneur, Pour me rendre justice, pour défendre ma cause!
24 Schaf mij recht naar uw gerechtigheid, Jahweh, mijn God; Laat ze niet over mij juichen.
Juge-moi selon la justice, ô Éternel, mon Dieu, Et qu'ils ne se réjouissent pas à mon sujet!
25 Laat ze niet denken: "Ha, nu zijn wij tevreden!" Niet zeggen: "We hebben hem onder de voet!"
Qu'ils ne disent pas en leur coeur: «Ah! voilà ce que nous désirions!» Qu'ils ne puissent pas dire: «Nous l'avons anéanti!»
26 Neen, laat ze allen blozen van schaamte, Die zich vrolijk maken over mijn ongeluk; Met smaad en schande worden bedekt, Die een hoge toon tegen mij aanslaan.
Qu'ils soient honteux et qu'ils rougissent. Tous ceux qui se réjouissent de mon malheur! Qu'ils soient couverts d'opprobre et d'infamie, Ceux qui s'élèvent orgueilleusement contre moi!
27 Maar mogen juichen en jubelen Die van mijn goed recht zijn doordrongen; Zonder ophouden zeggen: "Jahweh is groot, Die enkel het heil van zijn dienaar beoogt!"
Puissent-ils chanter et se réjouir, Ceux qui souhaitent le triomphe de ma juste cause, Et puissent-ils dire sans cesse: «Gloire soit à l'Éternel, Qui veut le bien de son serviteur!»
28 Dan zal mijn tong uw gerechtigheid prijzen, En elke dag uw lof verbreiden.
Alors ma langue proclamera ta justice, Et tous les jours elle redira tes louanges.
