Psalmen 129

1 Een bedevaartslied. Van jongs af heeft men wreed mij mishandeld, Mag Israël wel zeggen;

En Jérusalem. Souvent ils m'ont attaqué dès ma jeunesse; que maintenant Israël dise:

2 Mij hardvochtig gekweld sinds mijn jeugd, Maar nooit mij gebroken.

Souvent ils m'ont attaqué dès ma jeunesse, et ils n'ont rien pu sur moi.

3 Ploegers hebben mijn rug beploegd, En lange voren getrokken;

Les pécheurs ont frappé sur mon dos; ils ont prolongé leur iniquité.

4 Maar Jahweh bleef trouw: De riemen der bozen sneed Hij stuk.

Le Seigneur en sa justice a brisé le cou des pécheurs.

5 Beschaamd moeten vluchten Alle haters van Sion.

Qu'ils soient confondus et mis en fuite, tous ceux qui haïssent Sion.

6 Ze zullen worden als gras op de daken, Dat vóór het opschiet, verdort;

Qu'ils deviennent comme l'herbe des toits, qui sèche avant d'être arrachée,

7 Waarmee geen maaier zijn hand kan vullen, Geen hooier zijn arm.

Et qui ne remplit ni la main du faucheur ni le sein du botteleur.

8 En niemand zal in het voorbijgaan zeggen: "De zegen van Jahweh over u; Wij zegenen u in Jahweh’s Naam!"

Sur eux les passants n'ont point dit: Que la bénédiction du Seigneur soit avec tous; nous vous bénissons au nom du Seigneur.