< Nehemia 7 >

1 Toen de muur was voltooid, liet ik ook de deuren aanbrengen, en werden er poortwachters aangesteld, tegelijk met de zangers en levieten.
וַיְהִ֗י כַּאֲשֶׁ֤ר נִבְנְתָה֙ הַחוֹמָ֔ה וָאַעֲמִ֖יד הַדְּלָת֑וֹת וַיִּפָּֽקְד֛וּ הַשּׁוֹעֲרִ֥ים וְהַמְשֹׁרְרִ֖ים וְהַלְוִיִּֽם׃
2 Ik droeg het bestuur van Jerusalem op aan Chanáni, mijn broer, en aan Chananja, den bevelhebber van de burcht, daar deze boven veel anderen betrouwbaar was en een godvrezend man.
וָאֲצַוֶּ֞ה אֶת־חֲנָ֣נִי אָחִ֗י וְאֶת־חֲנַנְיָ֛ה שַׂ֥ר הַבִּירָ֖ה עַל־יְרוּשָׁלִָ֑ם כִּי־הוּא֙ כְּאִ֣ישׁ אֱמֶ֔ת וְיָרֵ֥א אֶת־הָאֱלֹהִ֖ים מֵרַבִּֽים׃
3 Ik zeide tot hen: De poorten van Jerusalem mogen niet worden geopend, eer de zon al warm is geworden, en terwijl ze nog aan de hemel staat, moeten de deuren worden gesloten en gegrendeld; dan moet gij de bewoners van Jerusalem als wachten uitzetten, iedereen op zijn eigen post en tegenover zijn huis.
וָאֹמַ֣ר לָהֶ֗ם לֹ֣א יִפָּֽתְח֞וּ שַׁעֲרֵ֤י יְרוּשָׁלִַ֙ם֙ עַד־חֹ֣ם הַשֶּׁ֔מֶשׁ וְעַ֨ד הֵ֥ם עֹמְדִ֛ים יָגִ֥יפוּ הַדְּלָת֖וֹת וֶאֱחֹ֑זוּ וְהַעֲמֵ֗יד מִשְׁמְרוֹת֙ יֹשְׁבֵ֣י יְרוּשָׁלִַ֔ם אִ֚ישׁ בְּמִשְׁמָר֔וֹ וְאִ֖ישׁ נֶ֥גֶד בֵּיתֽוֹ׃
4 Ofschoon de stad veel ruimte bood en groot van omvang was, woonde er maar weinig volk, en werden er geen huizen gebouwd.
וְהָעִ֞יר רַחֲבַ֤ת יָדַ֙יִם֙ וּגְדוֹלָ֔ה וְהָעָ֥ם מְעַ֖ט בְּתוֹכָ֑הּ וְאֵ֥ין בָּתִּ֖ים בְּנוּיִֽם׃
5 Daarom gaf God het mij in, de edelen, voormannen en het volk volgens hun geslachtsregister bijeen te trekken. Bij deze gelegenheid vond ik het geslachtsregister van hen, die het eerst waren opgetrokken; en ik vond daar geschreven:
וַיִּתֵּ֤ן אֱלֹהַי֙ אֶל־לִבִּ֔י וָאֶקְבְּצָ֞ה אֶת־הַחֹרִ֧ים וְאֶת־הַסְּגָנִ֛ים וְאֶת־הָעָ֖ם לְהִתְיַחֵ֑שׂ וָֽאֶמְצָ֗א סֵ֤פֶר הַיַּ֙חַשׂ֙ הָעוֹלִ֣ים בָּרִאשׁוֹנָ֔ה וָאֶמְצָ֖א כָּת֥וּב בּֽוֹ׃ פ
6 Dit zijn de bewoners der provincie, die weg getrokken zijn uit de ballingschap, waarheen Nabukodonosor, de koning van Babel, hen had weggevoerd, en die zijn teruggekeerd naar Jerusalem en Juda, iedereen naar zijn eigen stad.
אֵ֣לֶּה ׀ בְּנֵ֣י הַמְּדִינָ֗ה הָעֹלִים֙ מִשְּׁבִ֣י הַגּוֹלָ֔ה אֲשֶׁ֣ר הֶגְלָ֔ה נְבוּכַדְנֶצַּ֖ר מֶ֣לֶךְ בָּבֶ֑ל וַיָּשׁ֧וּבוּ לִֽירוּשָׁלִַ֛ם וְלִיהוּדָ֖ה אִ֥ישׁ לְעִירֽוֹ׃
7 Het zijn zij, die teruggekomen zijn met Zorobabel, Jesjóea, Nechemja, Azarja, Raämja, Nachamáni, Mordokai, Bilsjan, Mispéret, Bigwai, Nechoem en Baäna. Het aantal mannen uit het volk van Israël was als volgt:
הַבָּאִ֣ים עִם־זְרֻבָּבֶ֗ל יֵשׁ֡וּעַ נְחֶמְיָ֡ה עֲ֠זַרְיָה רַֽעַמְיָ֨ה נַחֲמָ֜נִי מָרְדֳּכַ֥י בִּלְשָׁ֛ן מִסְפֶּ֥רֶת בִּגְוַ֖י נְח֣וּם בַּעֲנָ֑ה מִסְפַּ֕ר אַנְשֵׁ֖י עַ֥ם יִשְׂרָאֵֽל׃ ס
8 De zonen van Parosj, een en twintighonderd twee en zeventig man;
בְּנֵ֣י פַרְעֹ֔שׁ אַלְפַּ֕יִם מֵאָ֖ה וְשִׁבְעִ֥ים וּשְׁנָֽיִם׃ ס
9 de zonen van Sje fatja, driehonderd twee en zeventig;
בְּנֵ֣י שְׁפַטְיָ֔ה שְׁלֹ֥שׁ מֵא֖וֹת שִׁבְעִ֥ים וּשְׁנָֽיִם׃ ס
10 de zonen van Arach, zeshonderd twee en vijftig;
בְּנֵ֣י אָרַ֔ח שֵׁ֥שׁ מֵא֖וֹת חֲמִשִּׁ֥ים וּשְׁנָֽיִם׃ ס
11 de zonen van Pachat-Moab, de zonen namelijk van Jesjóea en Joab, acht en twintighonderd en achttien;
בְּנֵֽי־פַחַ֥ת מוֹאָ֛ב לִבְנֵ֥י יֵשׁ֖וּעַ וְיוֹאָ֑ב אַלְפַּ֕יִם וּשְׁמֹנֶ֥ה מֵא֖וֹת שְׁמֹנָ֥ה עָשָֽׂר׃ ס
12 de zonen van Elam, twaalfhonderd vier en vijftig;
בְּנֵ֣י עֵילָ֔ם אֶ֕לֶף מָאתַ֖יִם חֲמִשִּׁ֥ים וְאַרְבָּעָֽה׃ ס
13 de zonen van Zattoe, achthonderd vijf en veertig;
בְּנֵ֣י זַתּ֔וּא שְׁמֹנֶ֥ה מֵא֖וֹת אַרְבָּעִ֥ים וַחֲמִשָּֽׁה׃ ס
14 de zonen van Zakkai, zevenhonderd zestig;
בְּנֵ֣י זַכָּ֔י שְׁבַ֥ע מֵא֖וֹת וְשִׁשִּֽׁים׃ ס
15 de zonen van Binnoej, zeshonderd acht en veertig;
בְּנֵ֣י בִנּ֔וּי שֵׁ֥שׁ מֵא֖וֹת אַרְבָּעִ֥ים וּשְׁמֹנָֽה׃ ס
16 de zonen van Bebai, zeshonderd acht en twintig;
בְּנֵ֣י בֵבָ֔י שֵׁ֥שׁ מֵא֖וֹת עֶשְׂרִ֥ים וּשְׁמֹנָֽה׃ ס
17 de zonen van Azgad, drie en twintighonderd twee en twintig;
בְּנֵ֣י עַזְגָּ֔ד אַלְפַּ֕יִם שְׁלֹ֥שׁ מֵא֖וֹת עֶשְׂרִ֥ים וּשְׁנָֽיִם׃ ס
18 de zonen van Adonikam, zeshonderd zeven en zestig;
בְּנֵי֙ אֲדֹ֣נִיקָ֔ם שֵׁ֥שׁ מֵא֖וֹת שִׁשִּׁ֥ים וְשִׁבְעָֽה׃ ס
19 de zonen van Bigwai, tweeduizend zeven en zestig;
בְּנֵ֣י בִגְוָ֔י אַלְפַּ֖יִם שִׁשִּׁ֥ים וְשִׁבְעָֽה׃ ס
20 de zonen van Adin, zeshonderd vijf en vijftig;
בְּנֵ֣י עָדִ֔ין שֵׁ֥שׁ מֵא֖וֹת חֲמִשִּׁ֥ים וַחֲמִשָּֽׁה׃ ס
21 de zonen van Ater, uit de familie Chizki-ja, acht en negentig;
בְּנֵֽי־אָטֵ֥ר לְחִזְקִיָּ֖ה תִּשְׁעִ֥ים וּשְׁמֹנָֽה׃ ס
22 de zonen van Chasjoem, driehonderd acht en twintig;
בְּנֵ֣י חָשֻׁ֔ם שְׁלֹ֥שׁ מֵא֖וֹת עֶשְׂרִ֥ים וּשְׁמֹנָֽה׃ ס
23 de zonen van Besai, driehonderd vier en twintig;
בְּנֵ֣י בֵצָ֔י שְׁלֹ֥שׁ מֵא֖וֹת עֶשְׂרִ֥ים וְאַרְבָּעָֽה׃ ס
24 de zonen van Charif, honderd twaalf;
בְּנֵ֣י חָרִ֔יף מֵאָ֖ה שְׁנֵ֥ים עָשָֽׂר׃ ס
25 de zonen van Gibon, vijf en negentig;
בְּנֵ֥י גִבְע֖וֹן תִּשְׁעִ֥ים וַחֲמִשָּֽׁה׃ ס
26 de burgers van Betlehem en Netofa, honderd acht en tachtig;
אַנְשֵׁ֤י בֵֽית־לֶ֙חֶם֙ וּנְטֹפָ֔ה מֵאָ֖ה שְׁמֹנִ֥ים וּשְׁמֹנָֽה׃ ס
27 de burgers van Anatot, honderd acht en twintig;
אַנְשֵׁ֣י עֲנָת֔וֹת מֵאָ֖ה עֶשְׂרִ֥ים וּשְׁמֹנָֽה׃ ס
28 de burgers van Bet-Azmáwet, twee en veertig;
אַנְשֵׁ֥י בֵית־עַזְמָ֖וֶת אַרְבָּעִ֥ים וּשְׁנָֽיִם׃ ס
29 de burgers van Kirjat-Jearim, Kefira en Beërot, zevenhonderd drie en veertig;
אַנְשֵׁ֨י קִרְיַ֤ת יְעָרִים֙ כְּפִירָ֣ה וּבְאֵר֔וֹת שְׁבַ֥ע מֵא֖וֹת אַרְבָּעִ֥ים וּשְׁלֹשָֽׁה׃ ס
30 de burgers van Rama en Géba, zeshonderd een en twintig;
אַנְשֵׁ֤י הָֽרָמָה֙ וָגָ֔בַע שֵׁ֥שׁ מֵא֖וֹת עֶשְׂרִ֥ים וְאֶחָֽד׃ ס
31 de burgers van Mikmas, honderd twee en twintig;
אַנְשֵׁ֣י מִכְמָ֔ס מֵאָ֖ה וְעֶשְׂרִ֥ים וּשְׁנָֽיִם׃ ס
32 de burgers van Betel en Ai, honderd drie en twintig;
אַנְשֵׁ֤י בֵֽית־אֵל֙ וְהָעָ֔י מֵאָ֖ה עֶשְׂרִ֥ים וּשְׁלֹשָֽׁה׃ ס
33 de burgers van het andere Nebo, twee en vijftig;
אַנְשֵׁ֥י נְב֛וֹ אַחֵ֖ר חֲמִשִּׁ֥ים וּשְׁנָֽיִם׃ ס
34 de zonen van den anderen Elam, twaalfhonderd vier en vijftig;
בְּנֵי֙ עֵילָ֣ם אַחֵ֔ר אֶ֕לֶף מָאתַ֖יִם חֲמִשִּׁ֥ים וְאַרְבָּעָֽה׃ ס
35 de zonen van Charim, driehonderd twintig;
בְּנֵ֣י חָרִ֔ם שְׁלֹ֥שׁ מֵא֖וֹת וְעֶשְׂרִֽים׃ ס
36 de burgers van Jericho, driehonderd vijf en veertig;
בְּנֵ֣י יְרֵח֔וֹ שְׁלֹ֥שׁ מֵא֖וֹת אַרְבָּעִ֥ים וַחֲמִשָּֽׁה׃ ס
37 de burgers van Lod, Chadid en Ono, zevenhonderd een en twintig;
בְּנֵי־לֹד֙ חָדִ֣יד וְאוֹנ֔וֹ שְׁבַ֥ע מֵא֖וֹת וְעֶשְׂרִ֥ים וְאֶחָֽד׃ ס
38 de zonen van Senaä, negen en dertighonderd dertig.
בְּנֵ֣י סְנָאָ֔ה שְׁלֹ֣שֶׁת אֲלָפִ֔ים תְּשַׁ֥ע מֵא֖וֹת וּשְׁלֹשִֽׁים׃ פ
39 De priesters: de zonen van Jedaja, uit het geslacht van Jesjóea, telden negenhonderd drie en zeventig man;
הַֽכֹּהֲנִ֑ים בְּנֵ֤י יְדַֽעְיָה֙ לְבֵ֣ית יֵשׁ֔וּעַ תְּשַׁ֥ע מֵא֖וֹת שִׁבְעִ֥ים וּשְׁלֹשָֽׁה׃ ס
40 de zonen van Immer, duizend twee en vijftig;
בְּנֵ֣י אִמֵּ֔ר אֶ֖לֶף חֲמִשִּׁ֥ים וּשְׁנָֽיִם׃ ס
41 de zonen van Pasjchoer, twaalfhonderd zeven en veertig;
בְּנֵ֣י פַשְׁח֔וּר אֶ֕לֶף מָאתַ֖יִם אַרְבָּעִ֥ים וְשִׁבְעָֽה׃ ס
42 de zonen van Charim, duizend zeventien.
בְּנֵ֣י חָרִ֔ם אֶ֖לֶף שִׁבְעָ֥ה עָשָֽׂר׃ פ
43 De levieten: de zonen van Jesjóea, Kadmiël en Hodeja telden vier en zeventig man.
הַלְוִיִּ֑ם בְּנֵֽי־יֵשׁ֧וּעַ לְקַדְמִיאֵ֛ל לִבְנֵ֥י לְהוֹדְוָ֖ה שִׁבְעִ֥ים וְאַרְבָּעָֽה׃ ס
44 De zangers: de zonen van Asaf telden honderd acht en veertig man.
הַֽמְשֹׁרְרִ֑ים בְּנֵ֣י אָסָ֔ף מֵאָ֖ה אַרְבָּעִ֥ים וּשְׁמֹנָֽה׃ ס
45 De poortwachters: de zonen van Sjalloem, de zonen van Ater, de zonen van Talmon, de zonen van Akkoeb, de zonen van Chatita en de zonen van Sjobai telden honderd acht en dertig man.
הַשֹּֽׁעֲרִ֗ים בְּנֵֽי־שַׁלּ֤וּם בְּנֵֽי־אָטֵר֙ בְּנֵֽי־טַלְמֹ֣ן בְּנֵֽי־עַקּ֔וּב בְּנֵ֥י חֲטִיטָ֖א בְּנֵ֣י שֹׁבָ֑י מֵאָ֖ה שְׁלֹשִׁ֥ים וּשְׁמֹנָֽה׃ ס
46 De tempelknechten waren: de zonen van Sicha; de zonen van Chasoefa; de zonen van Tabbaot;
הַנְּתִינִ֑ים בְּנֵי־צִחָ֥א בְנֵי־חֲשֻׂפָ֖א בְּנֵ֥י טַבָּעֽוֹת׃
47 de zonen van Keros; de zonen van Sia; de zonen van Padon;
בְּנֵי־קֵירֹ֥ס בְּנֵי־סִיעָ֖א בְּנֵ֥י פָדֽוֹן׃
48 de zonen van Lebana; de zonen van Chagaba; de zonen van Salmai;
בְּנֵי־לְבָנָ֥ה בְנֵי־חֲגָבָ֖ה בְּנֵ֥י שַׁלְמָֽי׃
49 de zonen van Chanan; de zonen van Giddel; de zonen van Gáchar;
בְּנֵי־חָנָ֥ן בְּנֵי־גִדֵּ֖ל בְּנֵי־גָֽחַר׃
50 de zonen van Reaja; de zonen van Resin; de zonen van Nekoda;
בְּנֵי־רְאָיָ֥ה בְנֵי־רְצִ֖ין בְּנֵ֥י נְקוֹדָֽא׃
51 de zonen van Gazzam; de zonen van Oezza; de zonen van Paséach;
בְּנֵי־גַזָּ֥ם בְּנֵי־עֻזָּ֖א בְּנֵ֥י פָסֵֽחַ׃
52 de zonen van Besai; de zonen van Meoenim; de zonen van Nefoesjesim;
בְּנֵי־בֵסַ֥י בְּנֵי־מְעוּנִ֖ים בְּנֵ֥י נְפִֽישְׁסִֽים׃
53 de zonen van Bakboek; de zonen van Chakoefa; de zonen van Charchoer;
בְּנֵי־בַקְבּ֥וּק בְּנֵֽי־חֲקוּפָ֖א בְּנֵ֥י חַרְחֽוּר׃
54 de zonen van Basloet; de zonen van Mechida; de zonen van Charsja;
בְּנֵי־בַצְלִ֥ית בְּנֵֽי־מְחִידָ֖א בְּנֵ֥י חַרְשָֽׁא׃
55 de zonen van Barkos; de zonen van Sisera; de zonen van Támach;
בְּנֵי־בַרְק֥וֹס בְּֽנֵי־סִֽיסְרָ֖א בְּנֵי־תָֽמַח׃
56 de zonen van Nesiach; de zonen van Chatifa.
בְּנֵ֥י נְצִ֖יחַ בְּנֵ֥י חֲטִיפָֽא׃
57 De zonen van Salomons slaven waren: de zonen van Sotai; de zonen van Soféret; de zonen van Perida;
בְּנֵ֖י עַבְדֵ֣י שְׁלֹמֹ֑ה בְּנֵי־סוֹטַ֥י בְּנֵי־סוֹפֶ֖רֶת בְּנֵ֥י פְרִידָֽא׃
58 de zonen van Jaäla; de zonen van Darkon; de zonen van Giddel;
בְּנֵי־יַעְלָ֥א בְנֵי־דַרְק֖וֹן בְּנֵ֥י גִדֵּֽל׃
59 de zonen van Sjefatja; de zonen van Chattil; de zonen van Pokéret-Hassebajim; de zonen van Amon.
בְּנֵ֧י שְׁפַטְיָ֣ה בְנֵֽי־חַטִּ֗יל בְּנֵ֛י פֹּכֶ֥רֶת הַצְּבָיִ֖ים בְּנֵ֥י אָמֽוֹן׃
60 De tempelknechten telden met de zonen van Salomons slaven tezamen driehonderd twee en negentig man.
כָּל־הַ֨נְּתִינִ֔ים וּבְנֵ֖י עַבְדֵ֣י שְׁלֹמֹ֑ה שְׁלֹ֥שׁ מֵא֖וֹת תִּשְׁעִ֥ים וּשְׁנָֽיִם׃ פ
61 De volgenden zijn wel mee opgetrokken uit Tel-Mélach, Tel- Charsja, Keroeb, Addon en Immer, maar ze konden hun familie- en stamboom niet overleggen als bewijs, dat zij tot Israël behoorden.
וְאֵ֗לֶּה הָֽעוֹלִים֙ מִתֵּ֥ל מֶ֙לַח֙ תֵּ֣ל חַרְשָׁ֔א כְּר֥וּב אַדּ֖וֹן וְאִמֵּ֑ר וְלֹ֣א יָכְל֗וּ לְהַגִּ֤יד בֵּית־אֲבוֹתָם֙ וְזַרְעָ֔ם אִ֥ם מִיִּשְׂרָאֵ֖ל הֵֽם׃
62 Het waren: De zonen van Delaja; de zonen van Tobi-ja; de zonen van Nekoda: zeshonderd twee en veertig man.
בְּנֵי־דְלָיָ֥ה בְנֵֽי־טוֹבִיָּ֖ה בְּנֵ֣י נְקוֹדָ֑א שֵׁ֥שׁ מֵא֖וֹת וְאַרְבָּעִ֥ים וּשְׁנָֽיִם׃ ס
63 Uit de priesters: de zonen van Chobaja; de zonen van Hakkos; de zonen van Barzillai, die getrouwd was met een dochter van Barzillai, en naar hem werd genoemd.
וּמִן־הַכֹּ֣הֲנִ֔ים בְּנֵ֥י חֳבַיָּ֖ה בְּנֵ֣י הַקּ֑וֹץ בְּנֵ֣י בַרְזִלַּ֗י אֲשֶׁ֣ר לָ֠קַח מִבְּנ֞וֹת בַּרְזִלַּ֤י הַגִּלְעָדִי֙ אִשָּׁ֔ה וַיִּקָּרֵ֖א עַל־שְׁמָֽם׃
64 Daar zij, hoe ze ook zochten, hun geslachtsregister niet konden vinden, werden ze van de priesterlijke bediening uitgesloten,
אֵ֗לֶּה בִּקְשׁ֧וּ כְתָבָ֛ם הַמִּתְיַחְשִׂ֖ים וְלֹ֣א נִמְצָ֑א וַיְגֹֽאֲל֖וּ מִן־הַכְּהֻנָּֽה׃
65 en verbood hun de landvoogd, van de allerheiligste spijzen te eten, totdat er een priester met de Oerim en Toemmim zou optreden.
וַיֹּ֤אמֶר הַתִּרְשָׁ֙תָא֙ לָהֶ֔ם אֲשֶׁ֥ר לֹא־יֹאכְל֖וּ מִקֹּ֣דֶשׁ הַקֳּדָשִׁ֑ים עַ֛ד עֲמֹ֥ד הַכֹּהֵ֖ן לְאוּרִ֥ים וְתוּמִּֽים׃
66 De hele gemeente bestond uit twee en veertig duizend driehonderd zestig personen.
כָּל־הַקָּהָ֖ל כְּאֶחָ֑ד אַרְבַּ֣ע רִבּ֔וֹא אַלְפַּ֖יִם שְׁלֹשׁ־מֵא֥וֹת וְשִׁשִּֽׁים׃
67 Hierbij kwamen nog zevenduizend driehonderd zeven en dertig slaven en slavinnen, en tweehonderd vijf en veertig zangers en zangeressen.
מִ֠לְּבַד עַבְדֵיהֶ֤ם וְאַמְהֹֽתֵיהֶם֙ אֵ֔לֶּה שִׁבְעַ֣ת אֲלָפִ֔ים שְׁלֹ֥שׁ מֵא֖וֹת שְׁלֹשִׁ֣ים וְשִׁבְעָ֑ה וְלָהֶ֗ם מְשֹֽׁרֲרִים֙ וּמְשֹׁ֣רֲר֔וֹת מָאתַ֖יִם
סוּסֵיהֶם שְׁבַע מֵאוֹת שְׁלֹשִׁים וְשִׁשָּׁה פִּרְדֵיהֶם מָאתַיִם וְאַרְבָּעִ֥ים וַחֲמִשָּֽׁה׃ ס
69 Er waren vierhonderd vijf en dertig kamelen, en zesduizend zevenhonderd twintig ezels.
גְּמַלִּ֕ים אַרְבַּ֥ע מֵא֖וֹת שְׁלֹשִׁ֣ים וַחֲמִשָּׁ֑ה ס חֲמֹרִ֕ים שֵׁ֣שֶׁת אֲלָפִ֔ים שְׁבַ֥ע מֵא֖וֹת וְעֶשְׂרִֽים׃
70 Sommige familiehoofden schonken een som, die voor de eredienst was bestemd. De landvoogd gaf voor het fonds: duizend drachmen aan goud, vijftig plengschalen en vijfhonderd dertig priestergewaden.
וּמִקְצָת֙ רָאשֵׁ֣י הָֽאָב֔וֹת נָתְנ֖וּ לַמְּלָאכָ֑ה הַתִּרְשָׁ֜תָא נָתַ֣ן לָאוֹצָ֗ר זָהָ֞ב דַּרְכְּמֹנִ֥ים אֶ֙לֶף֙ מִזְרָק֣וֹת חֲמִשִּׁ֔ים כָּתְנוֹת֙ כֹּֽהֲנִ֔ים שְׁלֹשִׁ֖ים וַחֲמֵ֥שׁ מֵאֽוֹת׃
71 Enige familiehoofden gaven voor het fonds, dat voor de eredienst was bestemd: twintigduizend drachmen aan goud, en twee en twintighonderd mina aan zilver.
וּמֵֽרָאשֵׁ֣י הָֽאָב֗וֹת נָֽתְנוּ֙ לְאוֹצַ֣ר הַמְּלָאכָ֔ה זָהָ֕ב דַּרְכְּמוֹנִ֖ים שְׁתֵּ֣י רִבּ֑וֹת וְכֶ֕סֶף מָנִ֖ים אַלְפַּ֥יִם וּמָאתָֽיִם׃
72 De rest van het volk gaf: twintigduizend drachmen aan goud, tweeduizend mina aan zilver, en zeven en zestig priestergewaden.
וַאֲשֶׁ֣ר נָתְנוּ֮ שְׁאֵרִ֣ית הָעָם֒ זָהָ֗ב דַּרְכְּמוֹנִים֙ שְׁתֵּ֣י רִבּ֔וֹא וְכֶ֖סֶף מָנִ֣ים אַלְפָּ֑יִם וְכָתְנֹ֥ת כֹּֽהֲנִ֖ים שִׁשִּׁ֥ים וְשִׁבְעָֽה׃ פ
73 Daarna gingen de priesters, de levieten, de poortwachters, de zangers, met een deel van het volk en de tempelknechten zich te Jerusalem vestigen, en de rest van Israël in hun steden.
וַיֵּשְׁב֣וּ הַכֹּהֲנִ֣ים וְהַלְוִיִּ֡ם וְהַשּׁוֹעֲרִים֩ וְהַמְשֹׁרְרִ֨ים וּמִן־הָעָ֧ם וְהַנְּתִינִ֛ים וְכָל־יִשְׂרָאֵ֖ל בְּעָרֵיהֶ֑ם וַיִּגַּע֙ הַחֹ֣דֶשׁ הַשְּׁבִיעִ֔י וּבְנֵ֥י יִשְׂרָאֵ֖ל בְּעָרֵיהֶֽם׃

< Nehemia 7 >