< Mattheüs 5 >

1 Toen Jesus de menigte zag, besteeg Hij de berg; en nadat Hij Zich had neergezet, naderden zijn leerlingen tot Hem.
ᎤᏂᏣᏘᏃ ᏫᏚᎪᎲ ᎤᏌᎯᎸ ᎤᎿᎭᎷᏎᎢ, ᎤᏪᏅᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎬᏩᎷᏤᎴᎢ.
2 En Hij opende de mond, om hen te onderrichten, en sprak:
ᎠᎰᎵᏃ ᎤᏍᏚᎢᏒ ᏚᏪᏲᏁ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ;
3 Zalig de armen van geest; want hun behoort het rijk der hemelen.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏲ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ ᏚᎾᏓᏅᏛᎢ; ᎤᎾᏤᎵᏰᏃ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
4 Zalig de zachtmoedigen; want ze zullen het Land bezitten.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏲ ᎤᎾᏓᏅᏔᏩᏕᎩ, ᏛᎨᏥᏄᏬᎯᏍᏔᏂᏰᏃ.
5 Zalig, die wenen; want ze zullen worden getroost.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᎾᏓᏅᏘ, ᎦᏙᎯᏰᏃ ᎤᎾᏤᎵ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ.
6 Zalig, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want ze zullen worden verzadigd.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏂᏲᏏᏍᎩ ᎠᎴ ᎤᏂᏔᏕᎩᏍᎩ ᎤᎾᏓᏅᏘ ᎢᏳᎾᎵᏍᏙᏗᏱ; ᏛᎨᏥᎧᎵᎵᏰᏃ.
7 Zalig de barmhartigen; want ze zullen barmhartigheid ondervinden.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᎾᏓᏙᎵᏣᏘ, ᏛᎨᏥᏙᎵᏥᏰᏃ.
8 Zalig de zuiveren van hart; want ze zullen God zien.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᏧᏓᏅᎦᎸᏛ ᏧᏂᎾᏫ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏰᏃ ᎤᏂᎪᏩᏛᏗ;
9 Zalig de vreedzamen; want ze zullen kinderen Gods worden genoemd.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎠᏃᎯᏍᏗᏍᎩ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏰᏃ ᏧᏪᏥ ᏛᎨᎪᏎᎵ.
10 Zalig, die vervolging lijden om de gerechtigheid; want hun behoort het rijk der hemelen.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏲ ᎢᎨᎬᎾᏕᎩ ᏚᏳᎪᏛ ᎨᏒ ᎤᏂᏍᏛᏗᏍᎩ, ᎤᎾᏤᎵᏰᏃ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
11 Zalig zijt gij, als men u om Mijnentwil beschimpt en vervolgt, en vals beschuldigt van allerlei kwaad.
ᎣᏏᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᎢᏳᏃ ᏴᏫ ᎤᏐᏅ ᏂᎨᏥᏪᏎᎮᏍᏗ ᎠᎴ ᎤᏲ ᏂᎨᏨᏁᎮᏍᏗ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎤᏐᏅ ᎦᏰᎪᎩ ᎨᏥᏃᎮᏍᎨᏍᏗ ᎠᏴ ᎨᏒ ᎢᏥᏍᏛᏗᏍᎨᏍᏗ.
12 Verheugt en verblijdt u, want groot is uw loon in de hemel; zo toch heeft men de profeten vervolgd, die vóór u zijn geweest.
ᎢᏣᎵᎮᎵᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᎤᏣᏔᏅᎯ ᎣᏍᏛ ᎢᏣᏓᏅᏖᏍᏗ, ᎤᏣᏘᏰᏃ ᎡᏣᎫᏴᎡᏗ ᎦᎸᎳᏗ; ᎾᏍᎩᏯᏰᏃ ᎤᏥ ᏂᏚᏅᏁᎸᎩ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᎢᎬᏱ ᏥᏂᎨᏤᏅᎡᎸ.
13 Gij zijt het zout der aarde. Maar als het zout smakeloos wordt, waarmee zal men het zouten? Het is nergens meer goed voor, dan om weggegooid te worden, en door de mensen te worden vertrapt.
ᏂᎯ ᎠᎹ ᎡᎶᎯ ᎤᏤᎵᎦ; ᎢᏳᏍᎩᏂ ᎠᎹ ᏳᏥᏍᎪᎸ ᎦᏙ ᏱᎦᎵᏍᏙᏓ ᎠᎹ ᏯᏙᏢᎾ; ᎥᏝ ᎿᎭᏉ ᎪᎱᏍᏗ ᎬᏙᏗ ᏱᎦᎩ, ᎠᏗᏅᏗᏉ ᎤᏩᏒ, ᎠᎴ ᏴᏫᏉ ᎤᎾᎳᏍᏓᎡᏗ.
14 Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die boven op de berg is gelegen, kan niet verborgen blijven.
ᏂᎯ ᎢᎦ ᎢᏣᏘᏍᏗᏍᎩ ᎡᎶᎯ. ᎦᏚᎲ ᎤᏌᎯᎸ ᏥᎦᎧᎰᎢ ᎥᏝ ᏰᎵ ᏴᎦᏰᎬᏍᎦᎸᎦ.
15 Ook steekt men geen licht aan, om het onder de korenmaat te zetten; maar op de kandelaar, om het te laten schijnen voor allen, die in huis zijn.
ᎥᏝ ᎠᎴ ᏴᏫ ᎠᏂᏨᏍᏛᎦ ᎠᏨᏍᏙᏗ ᎠᏟᎶᏍᏗ ᏯᏄᏢᏗᏍᎪᎢ, ᎦᎪᏗᏱᏍᎩᏂ ᎠᏂᎧᎲᏍᎪᎢ, ᎢᎦᏃ ᎤᎾᏘᏍᏓᏁᎰ ᏂᎦᏛ ᎦᎵᏦᏕ ᎠᏂᏯᎢ.
16 Zo moet ook uw licht voor de mensen schijnen, opdat ze uw goede werken mogen zien, en uw Vader verheerlijken, die in de hemel is.
ᎢᎦ ᎢᏣᏘᏍᏗᏍᎬ ᏚᏂᎸᏌᏓᏕᎮᏍᏗ ᏴᏫ, ᎾᏍᎩᏃ ᎣᏍᏛ ᏕᏥᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎠᏂᎪᏩᏘᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎠᏂᎸᏉᏗᏍᎨᏍᏗ ᎢᏥᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ.
17 Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de Wet of de Profeten op te heffen. Ik ben niet komen opheffen, maar volmaken.
ᏞᏍᏗ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎠᎴ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏚᏲᏍᏔᏂᎸ ᏱᏍᎩᏰᎵᏎᎮᏍᏗ; ᎥᏝᏍᎩᏂ ᏱᏓᎩᏲᏍᏔᏂᎸ, ᏓᎩᎧᎵᎵᎸᏍᎩᏂ.
18 Voorwaar, Ik zeg u: Eer hemel en aarde vergaan, zal er geen jota of stip van de Wet vergaan, totdat alles is volbracht.
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯᏰᏃ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎬᏂ ᎦᎸᎶᎢ ᎠᎴ ᎡᎶᎯ ᎠᏂᎶᏐᏅᎭ ᏌᏉ ᎤᏍᏗ ᎠᎴ ᏌᏉ ᏭᏍᏗᎬ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎥᏝ ᏴᎦᎶᎯ ᎬᏂ ᏂᎦᏗᏳ ᎠᎧᎵᏨᎭ.
19 Wie dus een van die kleinste geboden opheft en dit aan de mensen leert, zal de minste worden genoemd in het rijk der hemelen; maar wie ze onderhoudt en ze leert, hij zal groot worden genoemd in het rijk der hemelen.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎩᎶ ᎠᏲᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᏌᏉ ᎯᎠ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᎤᎵᏁᏨᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏕᏍᏗ ᏴᏫ ᏕᎨᏲᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᎠᎪᏎᎮᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᏓᎧᎿᎭᏩᏕᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏕᏍᏗ ᏓᏕᏲᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᎪᏎᎮᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
20 Ik zeg u: Zo uw gerechtigheid niet groter is dan die van schriftgeleerden en farizeën, dan zult gij het rijk der hemelen niet binnengaan.
ᎯᎠᏰᏃ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎢᏨᏃ ᎾᏍᎩ ᎢᏣᏓᏅᏘ ᎨᏒ ᏂᏗᏥᎪᎾᏛᏔᏅᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ, ᎥᏝ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᏴᎨᏥᏴᎭ.
21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; en wie doodslag begaat, zal schuldig zijn voor het gerecht.
ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᎨᏥᏪᏎᎴ ᎡᏘ ᏣᏁᎮᎢ; ᏞᏍᏗ ᏣᏓᎸᎩ; ᎠᎴ ᎩᎶ ᎠᏓᎯᎮᏍᏗ ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏗᏄᎪᏗᏍᎩᏱ.
22 Maar Ik zeg u: Wie vertoornd is op zijn broeder, zal schuldig zijn voor het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Raka, zal schuldig zijn voor de Hoge Raad. En wie zegt: Dwaas, zal strafbaar zijn met het helse vuur. (Geenna g1067)
ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎩᎶ ᏗᎾᏓᏅᏟ ᎠᏍᎦᎨᏍᏗ ᎪᎱᏍᏗ ᏄᏍᏛᏗᏍᎬᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏗᏄᎪᏗᏍᎩᏱ; ᎩᎶᏃ ᏗᎾᏓᏅᏟ ᏂᏣᏓᏅᏛᎾ ᎢᎪᏎᎮᏍᏗ, ᏕᎦᎳᏫᎥ ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᏣᏁᎫ ᎢᎪᏎᎮᏍᏗ, ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏨᏍᎩᏃ ᎠᏥᎸᏱ. (Geenna g1067)
23 Als ge dus uw offergave brengt naar het altaar, en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft,
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏳᏃ ᎠᏥᎸᎨᎳᏍᏗᏱ ᎯᏲᎯᎮᏍᏗ ᏣᏓᏁᏗ, ᎾᎿᎭᏃ ᎢᎭᏅᏓᏗᏍᎨᏍᏗ ᏗᏍᏓᏓᏅᏟ ᎪᎱᏍᏗ ᏤᎵᏎᎲᎢ,
24 laat dan uw offer voor het altaar, en ga u eerst met uw broeder verzoenen; kom dan terug, en draag uw offer op.
ᎾᎿᎭᎠᏥᎸ-ᎨᎳᏍᏗᏱ ᎯᎯᏯᏍᎨᏍᏗ ᏣᏓᏁᏗ ᎠᎴ ᎭᏓᏅᏍᎨᏍᏗ, ᎢᎬᏱ ᎣᏍᏛ ᏂᏍᏛᏁᎮᏍᏗ ᏗᏍᏓᏓᏅᏟ; ᎩᎳᏃ ᎯᎷᎨᏍᏗ ᎭᎵᏍᎪᎸᏗᏍᎨᏍᏗ ᏣᏓᏁᏗ.
25 Versta u spoedig met uw tegenpartij, terwijl ge nog met hem onderweg zijt; anders zal uw tegenpartij u misschien overleveren aan den rechter, en de rechter u overleveren aan den gerechtsdienaar, en zult ge in de gevangenis worden geworpen.
ᏄᎳᏉ ᎣᏍᏛ ᏂᏍᏛ ᏣᏱᎵᏙᎯ, ᎠᏏᏉ ᎢᏍᏓᎢᏒᎢ, ᏗᎫᎪᏗᏍᎩᏱᎾᏏ ᏫᏱᏣᎧᎲᎦ ᏣᏱᎵᏙᎯ, ᏗᎫᎪᏗᏍᎩᏃ ᏗᏓᏂᏱᏍᎩᏱ ᏫᏱᏣᎧᎲᎦ, ᎠᎴ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᏱᏪᏣᏴᏓ.
26 Voorwaar, Ik zeg u: Ge zult daar niet uitkomen, voordat ge de laatste penning hebt betaald.
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᎬᏪᏎᎭ, ᎥᏝ ᏴᏛᎦᎯᏄᎪᎢ, ᎬᏂ ᎤᎵᏍᏆᎸᏗ ᎠᏰᎵᎢᏯᏓᏅᏖᏗ ᎭᎫᏴᎲᎭ.
27 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult geen overspel doen.
ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᎨᏥᏪᏎᎴ ᎡᏘ ᏣᏁᎮᎢ; ᏞᏍᏗ ᏣᏓᏲᏁᎸᎩ.
28 Maar Ik zeg u: Wie met begeerte naar een vrouw ziet, heeft reeds overspel met haar gepleegd in zijn hart.
ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎩᎶ ᎠᎨᏴ ᏓᎧᏂᏍᎨᏍᏗ ᏧᎾᏂᏏᏗᏱ ᎤᏚᎵᏍᎨᏍᏗ, ᎦᏳᎳ ᎤᏓᏲᏁᎸᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᏧᏓᏅᏛᎢ.
29 Als uw rechteroog u ergert, ruk het dan uit en werp het van u weg; want beter is het voor u, dat één uwer ledematen verloren gaat, dan dat heel uw lichaam in de hel wordt geworpen. (Geenna g1067)
ᎢᏳᏃ ᎯᎦᏙᎵ ᎯᎦᏘᏏ ᏕᏦᏕᏍᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎭᏓᎦᏖᏙᎢᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᏣᏕᎨᏍᏗ; ᎣᏏᏳᏰᏃ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏌᏉᏉ ᏣᎵᎬᎭᎸᏛ ᏱᏣᏲᎱᏎᎭ, ᎠᏃ ᎤᏃᏍᏛ ᎯᏰᎸ ᏨᏍᎩᏃ ᏫᏰᏣᏓᎢᏁᎭ. (Geenna g1067)
30 En zo uw rechterhand u ergert, houw ze af, en werp ze van u weg; want beter is het voor u, dat één uwer ledematen verloren gaat, dan dat heel uw lichaam in de hel wordt geworpen. (Geenna g1067)
ᎢᏳᏃ ᏦᏰᏂ ᎯᎦᏘᏏ ᏕᏦᏕᏍᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎯᏍᏆᎵᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᏣᏕᎨᏍᏗ; ᎣᏏᏳᏰᏃ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏌᏉᏉ ᏣᎵᎬᎭᎸᏛ ᏱᏣᏲᎱᏎᎭ, ᎠᏃ ᎤᏃᏍᏛ ᎯᏰᎸ ᏨᏍᎩᏃ ᏫᏰᏣᏓᎢᏁᎭ. (Geenna g1067)
31 Er is gezegd: Wie zijn vrouw verstoot, moet haar een scheidingsbrief geven.
ᎯᎠ ᎢᎦᏪᏛ ᎢᎩ; ᎩᎶ ᎤᏓᎵᎢ ᎢᎦᎧᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎦᏅᏁᎮᏍᏗ ᎪᏪᎵ ᎾᏍᎩ ᏚᎾᎦᎴᏅᎲᎢ.
32 Maar Ik zeg u: Wie zijn vrouw verstoot, behalve in geval van overspel, is oorzaak, dat ze overspel bedrijft; en wie een verstoten vrouw huwt, pleegt echtbreuk.
ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎩᎶ ᎤᏓᎵᎢ ᎢᎦᎧᎲᏍᎨᏍᏗ, ᏧᏂᏏᏅᎯᏍᎩᏂᏃᏅ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎤᏓᏲᏁᏗᏱᏉ ᏂᎬᏂᏌᏁᎮᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᎠᏥᎧᏅᎯ ᎠᏓᏰᎨᏍᏗ ᎠᏓᏲᏁᎮᏍᏗ.
33 Gij hebt ook gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult geen meineed doen, maar den Heer uw eden houden.
ᎠᎴ ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᎨᏥᏪᏎᎴ ᎡᏘ ᏣᏁᎮᎢ; ᏞᏍᏗ ᏣᏲᏍᏔᏅ ᏣᏎᎵᏔᏅᎢ, ᏱᎰᏩᏍᎩᏂ ᏂᏯᏛᏁᎮᏍᏗ ᏄᏍᏛ ᏣᏁᏨᎢ.
34 Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: noch bij de hemel, want hij is Gods troon;
ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᏞᏍᏗ ᏱᏣᏎᎵᏔᏁᏍᏗ ᏱᏣᏁᎢᏍᏔᏁᏍᏗ ᎪᎱᏍᏗ, ᏞᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᏱᏣᏁᎢᏍᏔᏁᏍᏗ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏰᏃ ᎤᏪᏗᏱ ᎾᏍᎩ;
35 noch bij de aarde, want ze is zijn voetbank; noch bij Jerusalem, want ze is de stad van den groten Koning.
ᏞᏍᏗ ᎠᎴ ᎡᎶᎯ, ᏧᎳᏏᏗᏱᏰᏃ ᎾᏍᎩ; ᎠᎴ ᏥᎷᏏᎵᎻ, ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎠᏥᎸᏉᏗ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏤᎵ ᎦᏚᎲᎢ;
36 Ook bij uw hoofd zult ge niet zweren; want ge kunt nog niet eens één enkel haar wit of zwart maken.
ᏞᏍᏗ ᎠᎴ ᎯᏍᎪᎵ ᏱᏣᏁᎢᏍᏔᏁᏍᏗ, ᏝᏰᏃ ᏰᎵ ᏌᏉ ᎩᏢ ᎤᏁᎬ ᎠᎴ ᎬᎿᎭᎨ ᏱᏅᎦᎲᎦ.
37 Maar uw woord zij: ja, ja; neen, neen; wat daar bijkomt, is uit den boze.
ᎢᏥᏁᎬᏍᎩᏂ ᎯᎠ ᏄᏍᏕᏍᏗ, ᎥᎥ, ᎥᎥ; ᎥᏝ, ᎥᏝ; ᎤᏟᏰᏃ ᏥᏂᎦᎣ ᎤᏲᏉ ᎨᏒ ᏗᏓᎴᏂᏍᎪᎢ.
38 Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog voor oog, tand voor tand.
ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᎢᎦᏪᏛ ᎨᏒᎢ, ᎠᎦᏔ ᎠᎦᏔᏉ ᏓᎬᏩᎸᏍᎨᏍᏗ, ᎧᏳᎦᏃ ᎧᏳᎦᏉ ᏓᎬᏩᎸᏍᎨᏍᏗ.
39 Maar Ik zeg u, geen weerstand te bieden aan het onrecht. Als iemand u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe.
ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏣᏪᏎᎭ; ᏞᏍᏗ ᏱᏣᏞᎨᏍᏗ ᎤᏐᏅ ᏁᏨᏁᎸᎢ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎯᎦᏘᏏ ᏣᎪᏇᎷᎲᏍᎨᏍᏗ, ᏐᎢ ᎾᏍᏉ ᎯᏯᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎮᏍᏗ.
40 Wil iemand u voor het gerecht dagen, en u het onderkleed nemen, laat hem ook de mantel.
ᎩᎶᏃ ᎤᏚᎵᏍᎨᏍᏗ ᏣᏱᎵᏓᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᏣᎾᎡᏗᏱ ᎭᏫᏂ ᏣᏄᏬ, ᎤᏛᏃᎯ ᎾᏍᏉ ᎯᏅᏁᎮᏍᏗ.
41 Dwingt iemand u duizend schreden te gaan, leg er met hem tweeduizend af.
ᎩᎶᏃ ᏑᏟᎶᏛ ᎢᏍᏕᏅᏍᏗᏱ ᏂᏨᏁᎮᏍᏗ, ᏔᎵ ᎢᏳᏟᎶᏛ ᎢᏍᏕᎨᏍᏗ.
42 Geef aan wie u iets vraagt; en wend u niet af van hem, die bij u lenen wil.
ᏣᏔᏲᏎᎯ ᎯᏁᎮᏍᏗ, ᏣᏙᎸᎡᏗᏱᏃ ᎤᏚᎵᏍᎩ ᏞᏍᏗ ᎢᏴᏛ ᎢᎯᏯᏛᏁᎸᎩ.
43 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Uw naaste zult ge beminnen, en uw vijand zult ge haten.
ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᎢᎦᏪᏛ ᎨᏒᎢ; ᎯᎨᏳᏎᏍᏗ ᎾᎥ ᎢᏗᏍᏓᏓᎳ, ᎯᏍᎦᎨᏍᏗᏃ ᏣᏍᎦᎩ.
44 Maar Ik zeg u: Bemint uw vijanden, en bidt voor wie u lasteren en vervolgen;
ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᏕᏥᎨᏳᏎᏍᏗ ᎨᏥᏍᎦᎩ; ᎣᏍᏛ ᏕᏥᏁᏤᎮᏍᏗ ᎨᏥᏍᎩᏅᏗᏍᎩ, ᎣᏍᏛ ᏂᏕᏣᏛᏁᎮᏍᏗ ᎨᏥᏂᏆᏘᎯ, ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗᏱ ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎦᏰᎪᎩ ᎨᏥᏃᎮᏍᎩ ᎠᎴ ᎤᏲ ᎢᎨᏨᏁᎯ.
45 opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader in de hemel, die zijn zon doet opgaan over slechten en goeden, en het regenen laat over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
ᎾᏍᎩᏃ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎢᏥᏙᏓ ᏧᏪᏥ ᏂᏣᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎤᏤᎵ ᏅᏙ ᏕᎦᎾᏄᎪᏫᏎᎰ ᎤᏂᏲ ᎠᎴ ᎠᏃᏍᏛ, ᎠᎴ ᏓᎦᏅᏓᏁᎰ ᎤᎾᏓᏅᏘ ᎠᎴ ᎤᏂᏁᎫᏥᏛ.
46 Want zo gij bemint, die u liefhebben, welk loon zult gij dan ontvangen? Doen dat ook de tollenaars niet?
ᎢᏳᏰᏃ ᏱᏗᏥᎨᏳᎭ ᎨᏥᎨᏳᎯ, ᎦᏙ ᏰᏣᎫᏴᏓᏏ? ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ ᏱᎾᎾᏛᏁᎰ ᎠᏰᎵ-ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ?
47 En zo gij alleen uw broeders groet, wat bijzonders doet gij dan wel? Doen dat ook de heidenen niet?
ᎢᏳ ᎠᎴ ᎢᏣᏓᏅᏟᏉ ᎤᏅᏒ ᏱᏗᏥᏲᎵᎭ, ᎦᏙ ᎢᏣᏛᏁᎲ ᏕᏥᎪᎾᏛᏗ ᎠᏂᏐᎢ? ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ ᏱᎾᎾᏛᏁᎰ ᎠᏰᎵ-ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ?
48 Weest dus volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is.
ᏂᎯᏍᎩᏂ ᏂᏥᏍᎦᏅᎾ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩᏯ ᎢᏥᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎾᏍᎦᏅᎾ ᏥᎩ.

< Mattheüs 5 >