< Mattheüs 25 >
1 Dan zal het rijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, die haar lampen namen, om den bruidegom tegemoet te gaan.
ᎿᎭᏉᏃ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎾᏍᎩᏯ ᎨᏎᏍᏗ ᎠᏍᎪᎯ ᎢᏯᏂᏛ ᎠᎾᏛ, ᎾᏍᎩ ᏥᏚᏂᏅᏎ ᏗᏨᏍᏙᏗ ᎠᎴ ᏥᏚᎾᏠᏒᏎ ᎠᏕᏒᎲᏍᎩ.
2 Vijf van haar waren dwaas, en vijf waren wijs.
ᎯᏍᎩᏃ ᎢᏯᏂᏛ ᎠᏂᎦᏔᎿᎭᎢ ᎨᏎᎢ, ᎯᏍᎩᏃ ᎤᏂᏁᎫ.
3 De dwaze namen wel haar lampen mee, doch geen olie.
ᎤᏂᏁᎫ ᏚᏂᏅᏎ ᏗᏨᏍᏙᏗ ᎠᏎᏃ ᎪᎢ ᏄᏂᏁᏨᏒᎾ ᎨᏎᎢ,
4 Maar de wijze namen met haar lampen ook olie in haar kruiken mee.
ᎠᏂᎦᏔᎿᎭᎢᏍᎩᏂ ᏚᏂᏅᏎ ᏧᏂᏨᏍᏙᏗ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎪᎢ ᎤᏂᏁᏨᏎ ᏚᏂᏟᏍᏔᏁ ᏗᏖᎵᏙ.
5 Toen nu de bruidegom toefde, werden ze slaperig en sluimerden allemaal in.
ᎠᏏᏃ ᎤᎪᏂᏲᎨ ᎠᏕᏒᎲᏍᎩ, ᏂᎦᏛ ᎠᏂᎵᏅᎨᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᎵᏅᏤᎢ.
6 Maar midden in de nacht werd er geroepen: Ziet, de bruidegom komt; gaat naar buiten, hem te gemoet.
ᏒᏃᏱᏃ ᎠᏰᎵ ᎩᎶ ᎠᏍᏓᏯ ᎤᏁᏤᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏕᏒᎲᏍᎩ ᏓᏯᎢ! ᏫᏕᏣᏠᎢ!
7 Toen stonden al die maagden op, en brachten haar lampen in orde.
ᎿᎭᏉᏃ ᏂᎦᏛ ᎠᎾᏛ ᎤᎾᏗᏓᏁᏎᎢ, ᎠᎴ ᏚᏂᏥᏃᏍᎦᎸᎮ ᏚᏂᏨᏍᏛᎢ.
8 Nu zeiden de dwaze tot de wijze: Geeft ons wat van uw olie; want onze lampen gaan uit.
ᎤᏂᏁᎫᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏂᏪᏎᎴ ᎠᏂᎦᏔᎿᎭᎢ; ᎢᎦᏛ ᎪᎢ ᎢᏣᏤᎵ ᏍᎩᏁᎥᏏ, ᏙᎬᏠᎯᏎᎭᏰᏃ ᏙᎩᏨᏍᏛᎢ.
9 De wijze gaven ten antwoord: Neen, dan is er misschien niet genoeg voor ons en voor u; gaat liever naar de verkopers, en koopt voor uzelf.
ᎠᏎᏃ ᎠᏂᎦᏔᎿᎭᎢ ᎤᏂᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᏝᎨ ᏰᎵ ᏱᏙᎨᎩᏰᎵᎦ ᏂᎦᏛ, ᎢᏤᎾᏉᏍᎩᏂ ᏗᏂᏃᏗᏍᎬ, ᎢᏨᏒ ᏫᏥᏩᎯ.
10 Maar terwijl ze heengingen om te kopen, kwam de bruidegom, en zij die gereed waren, gingen met hem ter bruiloft in; en de deur werd gesloten.
ᎤᏂᏩᏎᏅᏃ ᎠᏕᏒᎲᏍᎩ ᎤᎷᏤᎢ, ᎤᎾᏛᏅᎢᏍᏗᏃ ᎾᏍᎩ ᎢᏧᎳᎭ ᏣᎦᏨᏍᏙᏗᏱ ᏭᏂᏴᎴᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏍᏚᏁ ᎦᎶᎯᏍᏗᏱ.
11 Later kwamen ook de andere maagden, en zeiden: Heer, heer, doe ons open.
ᎣᏂᏃ ᎾᏍᏉ ᎠᏂᏐᎢ ᎠᎾᏛ ᎤᏂᎷᏤᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎡᏍᎩᏍᏚᎩ.
12 Maar hij antwoordde: Voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet.
ᎠᏎᏃ ᏧᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎥᏝ ᏱᏨᎦᏔᎭ.
13 Waakt dus, want gij kent dag noch uur.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏥᏯᏫᏍᎨᏍᏗ, ᎥᏝᏰᏃ ᏱᏥᎦᏔᎭ ᎾᎯᏳ ᎢᎦ ᎨᏒ ᎠᎴ ᎢᏳᏟᎶᏛ ᎧᎳᏩᏗᏒ ᎤᎷᎯᏍᏗᏱ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ.
14 Het gaat er mee als met een mens, die naar het buitenland vertrok, zijn dienaars riep, en hun zijn bezittingen overdroeg.
ᎾᏍᎩᏯᏉᏰᏃ ᎩᎶ ᎠᏍᎦᏯ ᎢᏅᏥᏮᏗᎦᎶᏏᏎᎢ, ᎠᎴ ᏥᏫᏚᏯᏅᎮ ᏧᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎠᎴ ᏥᏚᏲᎯᏎᎴ ᎤᎿᎭᎥᎢ.
15 En aan den één gaf hij vijf talenten, den ander twee, een derde één; ieder volgens zijn bekwaamheid. Toen ging hij op reis.
ᎠᏏᏴᏫᏃ ᎯᏍᎩ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᎠᏕᎸ ᏚᏁᎴᎢ, ᏐᎢᏃ ᏔᎵ ᎢᏯᎦᏴᎵ, ᏐᎢᏃ ᏌᏉ ᎢᏯᎦᏴᎵ, ᎠᏂᏏᏴᏫᎭ ᎾᏍᎩ ᏰᎵ ᎢᎬᏩᎾᏛᏁᏗ ᎨᏒᎢ. ᎿᎭᏉᏃ ᎤᏂᎩᏎᎢ.
16 Die nu de vijf talenten had ontvangen, ging aanstonds heen, dreef er handel mee. en won er vijf andere bij.
ᎿᎭᏉᏃ ᎯᏍᎩ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᏣᏥᏁᎸᎯ ᎤᏪᏅᏎ ᏭᏃᏔᏁᎢ, ᎯᏍᎩᏃ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᎤᏁᏉᏤᎴᎢ.
17 Zo ook won hij, die er twee had ontvangen, er nog twee andere bij.
ᎾᏍᏉ ᎠᎴ Ꮎ ᏔᎵ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᏣᏥᏁᎸᎯ ᎾᏍᏉ ᏔᎵ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᎤᏁᏉᏤᎴᎢ.
18 Maar die er één had ontvangen, ging heen, maakte een kuil in de grond, en verborg het geld van zijn heer.
ᏌᏉᏍᎩᏂ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᏣᏥᏁᎸᎯ ᎤᏪᏅᏎᎢ, ᏭᏍᎪᎭ ᎦᏙᎯ, ᎠᎴ ᏫᏚᏩᏍᎦᎳᏁ ᎤᎾᏝᎢ ᏧᏤᎵ ᎠᏕᎸ.
19 Na lange tijd kwam de heer van die dienaars terug, en rekende met hen af.
ᎢᎸᎯᏳᏃ ᎢᏴᏛ ᎤᎷᏤ ᎾᏍᎩ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎤᏂᎾᏝᎢ, ᎣᏍᏛᏃ ᏄᏅᏁᎴᎢ.
20 En hij, die de vijf talenten had ontvangen, trad naar voren, bracht nog vijf andere talenten, en zeide: Heer, vijf talenten hebt ge mij gegeven; zie, nog vijf heb ik er bijgewonnen.
ᎯᏍᎩᏃ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᏣᏥᏁᎸᎯ ᎤᎷᏤᎢ, ᎠᎴ ᏚᏲᎴ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᎯᏍᎩ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᎠᏕᎸ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏍᎩᎾᏝᎢ, ᎯᏍᎩ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᎠᏕᎸ ᏕᏍᎩᏲᎯᏎᎸᎩ; ᎬᏂᏳᏉ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᎯᏍᎩ ᎢᏯᏕᏴᎵ ᎬᎩᏁᏉᏤᎸ.
21 Zijn meester sprak tot hem: Heel best, goede en trouwe knecht; over weinig zijt ge getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga binnen in de vreugde uws heren.
ᎤᎾᏝᎢᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎣᏏᏳ! ᎰᏍᏛ ᎠᎴ ᎯᎦᎵᏯ ᎡᏣᏅᏏᏓᏍᏗ! ᏚᏳᎪᏛ ᏂᏣᏛᏁᎸ ᎤᏍᏗ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᏕᏣᎸᏫᏍᏓᏁᎸᎢ; ᎤᏣᏘ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᏣᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᏅᏓᎬᏴᏁᎵ; ᎯᏴᎭ ᎣᏍᏛ ᎠᏓᏅᏓᏗᏍᏗᏱ ᏣᎾᏝᎢ ᎤᏤᎵᎪᎯ.
22 Ook hij, die de twee talenten had ontvangen, trad naar voren, en zeide: Heer, twee talenten hebt ge mij gegeven: zie, nog twee heb ik er bijgewonnen.
ᎾᏍᏉᏃ ᏔᎵ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᏣᏥᏁᎸᎯ ᎤᎷᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏍᎩᎾᏝᎢ, ᏔᎵ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᎠᏕᎸ ᏕᏍᎩᏲᎯᏎᎸᎩ; ᎬᏂᏳᏉ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᏔᎵ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᎬᎩᏁᏉᏤᎸ.
23 Zijn meester sprak tot hem: Heel best, goede en trouwe knecht; over weinig zijt ge getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga binnen in de vreugde uws heren.
ᎤᎾᏝᎢ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎣᏏᏳ! ᎰᏍᏛ ᎠᎴ ᎯᎦᎵᏯ ᎡᏣᏅᏏᏓᏍᏗ! ᏚᏳᎪᏛ ᏂᏣᏛᏁᎸ ᎤᏍᏗ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᏕᏣᎸᏫᏍᏓᏁᎸᎢ; ᎤᏣᏘ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᏣᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᏅᏓᎬᏴᏁᎵ; ᎯᏴᎭ ᎣᏍᏛ ᎠᏓᏅᏓᏗᏍᏗᏱ ᏣᎾᏝᎢ ᎤᏤᎵᎪᎯ.
24 Nu trad ook hij naar voren, die het éne talent had ontvangen. Hij zeide: Heer, ik weet, dat ge een streng man zijt; ge maait, waar ge niet hebt gezaaid, en oogst, waar ge niet hebt uitgestrooid.
ᎿᎭᏉᏃ ᏌᏉ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᏣᏥᏁᎸᎯ ᎤᎷᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏍᎩᎾᏝᎢ, ᎬᎦᏔᎲᎩ, ᎯᏍᏓᏱᏳ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎯᏍᎫᏕᏍᎬᎢ ᎾᎿᎭᏂᏣᏫᏒᎾ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎱᏖᏍᎬᎢ ᎾᎿᎭᏂᏣᎴᎳᏛᏅᎾ ᎨᏒᎢ.
25 Ik was dus bang, en ben uw talent in de grond gaan begraven; zie, daar hebt ge het uwe terug.
ᎠᎴ ᏥᏍᎦᎢᎲᎢ ᎠᏇᏅᏒᎩ, ᏫᏓᎬᏍᎦᎳᏅᎩ ᎦᏙᎯ ᎠᏕᎸ ᏗᏣᏤᎵᎦ; ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏂ ᎾᏍᎩ ᏗᏣᏤᎵᎦ.
26 Maar zijn meester antwoordde hem: Gij slechte en luie knecht; ge wist dat ik maai, waar ik niet heb gezaaid, en dat ik oogst, waar ik niet heb uitgestrooid.
ᎤᎾᏝᎢᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏣᏁᎫᏥᏛ ᎠᎴ ᏣᏓᏄᎸᏗ ᎡᏣᏅᏏᏓᏍᏗ! ᎯᎦᏔᎲᎩ ᏥᏍᎫᏕᏍᎬ ᎾᎿᎭᎾᎩᏫᏒᎾ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎫᏖᏍᎬ ᎾᎿᎭᎾᎩᎴᎳᏛᏅᎾ ᎨᏒᎢ!
27 Ge hadt dus mijn geld bij de wisselaars moeten beleggen; dan zou ik het bij mijn komst met rente hebben teruggekregen.
ᎠᏕᎸ ᏗᏂᏍᏆᏂᎪᏗᏍᎩᏱ ᏱᏫᏙᏣᏁ ᎠᏕᎸ ᏗᏆᏤᎵᎦ, ᎾᏍᎩᏃ ᎪᎯ ᏥᏥᎷᎩ ᏱᏓᎩᎪᎮ ᏗᏆᏤᎵ ᎠᎴ ᎤᏂᏁᏉᏨᎯ.
28 Neemt dus het talent van hem af, en geeft het aan hem, die de tien talenten heeft.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏥᏙᎡᏥᎩᏏᏉ ᏌᏉ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᎠᏕᎸ, ᎠᏍᎪᎯᏃ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᏧᎯ ᏤᏥᎥᏏ.
29 Want wie heeft, aan hem zal worden gegeven, en hij zal overvloed hebben; maar wie niet heeft, hem zal ook nog ontnomen worden wat hij bezit.
ᎩᎶᏰᏃ ᎤᎮᏍᏗ ᎠᏥᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ, ᎤᏣᏘᏃ ᎤᏍᏆᏂᎪᏕᏍᏗ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᏄᎲᎾ ᎨᏎᏍᏗ ᎠᏥᎩᎡᏗᏉ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᎤᎲᎢ.
30 Werpt den onbruikbaren knecht naar buiten de duisternis in; daar zal geween zijn, en gekners der tanden.
ᎯᎠᏃ ᎪᎱᏍᏗ ᎬᏙᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎦᏅᏏᏓᏍᏗ ᏙᏱᏗᏢ ᏧᎵᏏᎬ ᏪᏣᏓᎤᎦ; ᎾᎿᎭᏓᏂᏴᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᏓᏂᎸᏓᎩᏍᎨᏍᏗ ᏓᏂᏄᏙᎬᎢ.
31 Wanneer dan de Mensenzoon in zijn heerlijkheid komt, en alle engelen met Hem, zal Hij plaats nemen op de troon zijner majesteit.
ᎢᏳᏃ ᎿᎭᏉ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎦᎷᏨᎭ ᎤᏩᏒ ᎤᏤᎵᎦ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏒ ᎤᏄᏬᏍᏕᏍᏗ, ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᎨᏥᎸᏉᏗ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᏓᏘᏁᎮᏍᏗ, ᎿᎭᏉ ᏓᎦᏂ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎤᏪᏍᎩᎸᎢ;
32 En alle volkeren zullen vóór Hem worden vergaderd: maar Hij zal ze van elkander scheiden, zoals een herder scheiding maakt tussen schapen en bokken.
ᎢᎬᏱᏗᏢᏃ ᏙᏓᎨᏥᎳᏫᏗ ᏂᎦᏗᏳ ᏄᎾᏓᎴᏒ ᏴᏫ, ᎠᎴ ᏙᏛᎦᎴᏅᏔᏂ ᎾᏍᎩᏯ ᎠᏫ-ᏗᎦᏘᏯ ᏥᏓᎦᎴᏅᏗᏍᎪ ᏧᏤᎵ ᎠᏫ ᎤᏂᏃᏕᎾ ᎠᎴ ᎠᏫ ᏗᏂᎭᏄᎸᎯ.
33 En de schapen zal Hij aan zijn rechterhand plaatsen, de bokken aan zijn linkerhand.
ᎠᏫᏃ ᎤᏂᏃᏕᎾ ᎠᎦᏘᏏ ᎢᏗᏢ ᏙᏓᎦᎪᏔᏂ, ᎠᏫᏃ ᏗᏂᎭᏄᎸᎯ ᎠᎦᏍᎦᏂ ᎢᏗᏢ;
34 Dan zal de Koning zeggen tot hen, die aan zijn rechterhand staan: Komt, gezegenden van mijn Vader; neemt bezit van het rijk, dat voor u is bereid van de grondvesting der wereld af.
ᎿᎭᏉᏃ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎯᎠ ᏂᏙᏓᎦᏪᏎᎵ ᎠᎦᏘᏏ ᎢᏗᏢ ᎠᏂᏙᎾᎢ; ᎡᏤᎾ, ᎡᏙᏓ ᎢᏥᎸᏉᏔᏅᎯ, ᎢᏣᏤᎵ ᏫᏂᎦᎵᏍᏓ ᎤᏤᎵᎪᎯ ᎡᏣᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎸᎯ ᎡᎶᎯ ᏧᏙᏢᏅ ᏅᏓᎬᏩᏓᎴᏅᏛ.
35 Want Ik was hongerig, en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik was dorstig, en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling, en gij naamt Mij op.
ᎠᎪᏄᏰᏃ ᎠᎩᏲᏏᏍᎬᎩ, ᎥᏍᎩᏰᎳᏍᏔᏅᏃ; ᎠᎩᏔᏕᎩᏍᎬᎩ, ᎥᏍᎩᎤᏅᏃ; ᏅᎩᎦᏔᎲᎾ ᎨᏒᎩ, ᎥᏍᎩᏴᏔᏅᎩ;
36 Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed; ziek, en gij hebt Mij bezocht: in de gevangenis, en gij zijt Mij komen bezoeken.
ᎠᎩᏰᎸᎭ ᎨᏒᎩ, ᏙᏍᎩᏄᏬᎥᎩᏃ; ᎠᎩᏢᎬᎩ, ᎥᏍᎩᏯᎦᏔᏂᎸᎩᏃ; ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᎥᎩᏍᏚᎲᎩ, ᎥᏍᎩᏩᏛᎯᎸᎩᏃ.
37 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden: Heer, wanneer zagen we U hongerig, en spijsden we U: of dorstig, en gaven we U te drinken?
ᎿᎭᏉᏃ ᎤᎾᏓᏅᏘ ᏛᏂᏁᏥ ᎯᎠ ᏅᏓᎬᏩᏪᏎᎵ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎢᎳᎩᏳ ᎢᏨᎪᏒ ᏣᏲᏏᏍᎨᎢ, ᎢᏨᏰᎳᏍᏔᏁᏃ; ᎠᎴ ᏣᏔᏕᎩᏍᎨᎢ, ᎢᏨᎤᏁᏃ;
38 Wanneer zagen we U als vreemdeling, en namen U op; of naakt, en hebben we U gekleed?
ᎢᎳᎩᏳ ᎢᏨᎪᎡ ᏁᏣᎦᏔᎲᎾ, ᎢᏨᏴᏔᏁᏃ; ᎠᎴ ᏣᏰᎸᎭ ᎨᏎᎢ, ᎢᏨᏄᏬᎡᏃ;
39 Of wanneer zagen we U ziek of in de gevangenis, en zijn we tot U gekomen?
ᎠᎴ ᎢᎳᎩᏳ ᎢᏨᎪᎡ ᏣᏢᎨᎢ, ᎠᎴ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᎡᏣᏍᏚᎮᎢ, ᎢᏨᏯᎦᏔᏂᎴᏃ?
40 Dan zal de Koning hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u: Wat gij voor één van mijn geringste broeders gedaan hebt, dat hebt gij voor Mij gedaan.
ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᏓᎧᏁᏥ ᎯᎠ ᏂᏙᏓᎦᏪᏎᎵ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎾᏍᎩᏰᏃ ᏥᏁᏣᏛᏁᎸ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎣᏣᎵᏅᏟ, ᎠᏴ ᏂᏍᎩᏯᏛᏁᎸᎩ.
41 Maar dan zal Hij zeggen tot hen, die aan de linkerhand staan: Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur, dat bereid is voor den duivel en zijn engelen. (aiōnios )
ᎯᎠᏃ ᎾᏍᏉ ᏂᏙᏓᎦᏪᏎᎵ ᎠᎦᏍᎦᏂ ᎢᏗᏢ ᎠᏂᏙᎾᎢ; ᏍᎩᏯᏓᏅᏏ, ᎡᏥᏍᎦᏨᎯ, ᏫᎾᏍᏛᎾ ᎠᏥᎸᏱ ᏗᎨᏒ ᏫᏥᎶᎯ, ᎾᏍᎩ ᎠᏍᎩᎾ ᎠᎴ ᏧᏤᎵ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎨᎪᏢᎾᏁᎸᎯ. (aiōnios )
42 Want Ik was hongerig, en gij hebt Mij niet te eten gegeven; dorstig, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven.
ᎠᎪᏄᏰᏃ ᎠᎩᏲᏏᏍᎬᎩ, ᎥᏝᏃ ᏱᏍᎩᏰᎳᏍᏔᏁᎢ; ᎠᎩᏔᏕᎩᏍᎬᎩ, ᎥᏝᏃ ᏱᏍᎩᎤᏁᎢ;
43 Ik was vreemdeling, en gij naamt Mij niet op; naakt, en gij hebt Mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht.
ᏅᎩᎦᏔᎲᎾ ᎨᏒᎩ, ᎥᏝᏃ ᏱᏍᎩᏴᏔᏁᎢ; ᎠᎩᏰᎸᎭ ᎨᏒᎩ, ᎥᏝᏃ ᏱᏗᏍᎩᏄᏬᎡᎢ; ᎠᎩᏢᎬᎩ, ᎠᎴ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᎥᎩᏍᏚᎲᎩ, ᎥᏝᏃ ᏱᏍᎩᏩᏛᎯᎴᎢ.
44 Dan zullen ook zij antwoorden: Heer, wanneer zagen we U hongerig of dorstig, vreemdeling of naakt, ziek of in de gevangenis, en hielpen we U niet?
ᎾᏍᏉᏃ ᎾᏍᎩ ᏛᏂᏁᏥ, ᎯᎠ ᏅᏓᎬᏩᏪᏎᎵ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎢᎳᎩᏳ ᎢᏨᎪᎡ ᏣᏲᏏᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᏣᏔᏕᎩᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᏁᏣᎦᏔᎲᎾ ᎨᏎᎢ, ᎠᎴ ᏣᏰᎸᎭ ᎨᏎᎢ, ᎠᎴ ᏣᏢᎨᎢ, ᎠᎴ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᎡᏣᏍᏚᎮᎢ, ᏂᏨᏍᏕᎸᎲᎾᏃ ᎨᏎᎢ?
45 Dan zal Hij hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u; wat gij niet hebt gedaan voor één van deze geringsten, dat hebt gij ook voor Mij niet gedaan.
ᎿᎭᏉᏃ ᏓᎧᏁᏥ ᎯᎠ ᏂᏙᏓᎦᏪᏎᎵ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎾᏍᎩᏰᏃ ᏁᏣᏛᏁᎸᎾ ᎨᏒ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ, ᎠᏴ ᎥᏝ ᏱᏂᏍᎩᏯᏛᏁᎴᎢ.
46 Dan zullen zij gaan in de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. (aiōnios )
ᎯᎠᏃ ᎾᏍᎩ ᏫᎾᏍᏛᎾ ᎠᎩᎵᏲᎢᏍᏗᏱ ᏗᎨᏒ ᏮᏛᏂᎶᏏ; ᎤᎾᏓᏅᏘᏍᎩᏂ ᏫᎾᏍᏛᎾ ᎬᏂᏛ ᏗᎨᏒᎢ. (aiōnios )