< Markus 6 >

1 Hij vertrok van daar, en ging naar zijn vaderstad; en zijn leerlingen volgden Hem.
Καὶ ἐξῆλθεν ἐκεῖθεν καὶ (ἔρχεται *N(k)O*) εἰς τὴν πατρίδα αὐτοῦ, καὶ ἀκολουθοῦσιν αὐτῷ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ.
2 En op de sabbat begon Hij in de synagoge te leren. De vele toehoorders stonden verbaasd, en ze zeiden: Waar heeft Hij dit alles vandaan? Wat is dit voor wijsheid, die Hem is gegeven; en wat zijn het voor wonderen, die door zijn handen gebeuren?
καὶ γενομένου σαββάτου ἤρξατο διδάσκειν ἐν τῇ συναγωγῇ· καὶ (οἱ *o*) πολλοὶ ἀκούοντες ἐξεπλήσσοντο λέγοντες· πόθεν τούτῳ ταῦτα, καὶ τίς ἡ σοφία ἡ δοθεῖσα (τούτῳ *N(k)O*) (ὅτι *k*) καὶ (αἱ *no*) δυνάμεις τοιαῦται διὰ τῶν χειρῶν αὐτοῦ (γινόμεναι; *N(k)O*)
3 Is Hij niet de timmerman, de zoon van Maria, de broer van Jakobus en Josef, Judas en Simon; en leven zijn zusters niet hier onder ons? En ze ergerden zich aan Hem.
οὐχ οὗτός ἐστιν ὁ τέκτων, ὁ υἱὸς (τῆς *no*) Μαρίας (καὶ *no*) ἀδελφὸς (δὲ *k*) Ἰακώβου καὶ Ἰωσῆτος καὶ Ἰούδα καὶ Σίμωνος; καὶ οὐκ εἰσὶν αἱ ἀδελφαὶ αὐτοῦ ὧδε πρὸς ἡμᾶς; καὶ ἐσκανδαλίζοντο ἐν αὐτῷ.
4 Maar Jesus zeide tot hen: Een profeet wordt enkel in zijn vaderland miskend, onder zijn verwanten en in zijn familie.
(Καὶ *no*) ἔλεγεν (δὲ *k*) αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς ὅτι οὐκ ἔστιν προφήτης ἄτιμος εἰ μὴ ἐν τῇ πατρίδι αὐτοῦ καὶ ἐν τοῖς συγγενεῦσιν αὐτοῦ καὶ ἐν τῇ οἰκίᾳ αὐτοῦ.
5 Hij kon daar geen wonder verrichten, behalve enkele zieken genezen, door ze de handen op te leggen.
καὶ οὐκ ἐδύνατο ἐκεῖ ποιῆσαι οὐδεμίαν δύναμιν, εἰ μὴ ὀλίγοις ἀρρώστοις ἐπιθεὶς τὰς χεῖρας ἐθεράπευσεν.
6 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof. Nu trok Hij de dorpen in de omtrek al lerende rond.
καὶ (ἐθαύμαζεν *NK(o)*) διὰ τὴν ἀπιστίαν αὐτῶν. καὶ περιῆγεν τὰς κώμας κύκλῳ διδάσκων.
7 Ook riep Hij het twaalftal bij Zich, zond ze twee aan twee uit, en gaf hun de macht over de onreine geesten.
Καὶ προσκαλεῖται τοὺς δώδεκα καὶ ἤρξατο αὐτοὺς ἀποστέλλειν δύο δύο καὶ ἐδίδου αὐτοῖς ἐξουσίαν τῶν πνευμάτων τῶν ἀκαθάρτων
8 Hij gebood hun, niets mee te nemen op weg, dan alleen een staf; geen reiszak, geen brood, geen geld in de gordel;
καὶ παρήγγειλεν αὐτοῖς ἵνα μηδὲν αἴρωσιν εἰς ὁδὸν εἰ μὴ ῥάβδον μόνον, μὴ ἄρτον, μὴ πήραν, μὴ εἰς τὴν ζώνην χαλκόν,
9 ze mochten wel sandalen dragen, maar geen dubbele onderkleding.
ἀλλ᾽ ὑποδεδεμένους σανδάλια, καὶ μὴ (ἐνδύσησθε *NK(o)*) δύο χιτῶνας.
10 En Hij sprak tot hen: Wanneer gij een huis zijt binnengegaan. blijft dan daar, totdat gij weer afreist.
καὶ ἔλεγεν αὐτοῖς· ὅπου (ἐὰν *NK(o)*) εἰσέλθητε εἰς οἰκίαν, ἐκεῖ μένετε ἕως ἂν ἐξέλθητε ἐκεῖθεν.
11 En waar men u niet ontvangt en niet naar u luistert, gaat daar vandaan, en schudt het stof van uw voeten, als een getuigenis tegen hen.
καὶ (ὃς *N(k)O*) ἂν (τόπος *no*) μὴ (δέξηται *N(k)O*) ὑμᾶς μηδὲ ἀκούσωσιν ὑμῶν, ἐκπορευόμενοι ἐκεῖθεν ἐκτινάξατε τὸν χοῦν τὸν ὑποκάτω τῶν ποδῶν ὑμῶν εἰς μαρτύριον αὐτοῖς. (Ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ἀνεκτότερον ἔσται Σοδόμοις ἢ Γομόρροις ἐν ἡμέρᾳ κρίσεως, ἢ τῇ πόλει ἐκείνῃ. *K*)
12 Ze gingen heen, en preekten, dat men zich zou bekeren.
Καὶ ἐξελθόντες (ἐκήρυξαν *N(k)O*) ἵνα (μετανοῶσιν, *N(k)O*)
13 Ze dreven vele duivels uit, zalfden vele zieken met olie, en genazen ze.
καὶ δαιμόνια πολλὰ ἐξέβαλλον καὶ ἤλειφον ἐλαίῳ πολλοὺς ἀρρώστους καὶ ἐθεράπευον.
14 Ook koning Herodes hoorde van Hem: want zijn naam werd beroemd. Men zeide: Johannes de Doper is van de doden opgestaan; daarom werken die krachten in Hem.
Καὶ ἤκουσεν ὁ βασιλεὺς Ἡρῴδης· φανερὸν γὰρ ἐγένετο τὸ ὄνομα αὐτοῦ. καὶ (ἔλεγον *N(k)O*) ὅτι Ἰωάννης ὁ βαπτίζων (ἐγήγερται *N(k)O*) ἐκ νεκρῶν, καὶ διὰ τοῦτο ἐνεργοῦσιν αἱ δυνάμεις ἐν αὐτῷ.
15 Anderen zeiden: Het is Elias. Anderen weer: Hij is een gewone profeet.
ἄλλοι (δὲ *no*) ἔλεγον ὅτι Ἠλίας ἐστίν· ἄλλοι δὲ ἔλεγον ὅτι προφήτης (ἐστίν ἢ *K*) ὡς εἷς τῶν προφητῶν.
16 Maar toen Herodes het hoorde, zeide hij: Het is Johannes, dien ik onthoofd heb; hij is verrezen.
ἀκούσας δὲ ὁ Ἡρῴδης (ἔλεγεν *N(k)O*) (ὅτι· *k*) ὃν ἐγὼ ἀπεκεφάλισα Ἰωάννην, οὗτος (ἐστιν αὐτὸς *k*) ἠγέρθη (ἐκ *ko*) (νεκρῶν. *KO*)
17 Herodes namelijk had Johannes laten grijpen, in boeien geslagen en in de gevangenis geworpen, naar aanleiding van Heródias, de vrouw van zijn broer Filippus, omdat hij haar had gehuwd.
αὐτὸς γὰρ ὁ Ἡρῴδης ἀποστείλας ἐκράτησεν τὸν Ἰωάννην καὶ ἔδησεν αὐτὸν ἐν (τῇ *k*) φυλακῇ διὰ Ἡρῳδιάδα τὴν γυναῖκα Φιλίππου τοῦ ἀδελφοῦ αὐτοῦ ὅτι αὐτὴν ἐγάμησεν·
18 Want Johannes had tot Herodes gezegd: Ge moogt de vrouw van uw broer niet hebben.
ἔλεγεν γὰρ ὁ Ἰωάννης τῷ Ἡρῴδῃ ὅτι οὐκ ἔξεστίν σοι ἔχειν τὴν γυναῖκα τοῦ ἀδελφοῦ σου.
19 Heródias was hem dus vijandig gezind, en wilde hem doden; maar het lukte haar niet.
ἡ δὲ Ἡρῳδιὰς ἐνεῖχεν αὐτῷ καὶ ἤθελεν αὐτὸν ἀποκτεῖναι καὶ οὐκ ἠδύνατο·
20 Want Herodes had ontzag voor Johannes, daar hij wist, dat hij een rechtvaardig en heilig man was; en hij beschermde hem. Telkens wanneer hij hem hoorde, raakte hij in grote verlegenheid; toch luisterde hij gaarne naar hem.
ὁ γὰρ Ἡρῴδης ἐφοβεῖτο τὸν Ἰωάννην εἰδὼς αὐτὸν ἄνδρα δίκαιον καὶ ἅγιον καὶ συνετήρει αὐτόν. καὶ ἀκούσας αὐτοῦ πολλὰ (ἠπόρει, *N(K)O*) καὶ ἡδέως αὐτοῦ ἤκουεν.
21 Maar er kwam een gunstige dag, toen Herodes op zijn verjaringsfeest een maaltijd gaf aan zijn groten en legeroversten en de aanzienlijken van Galilea.
Καὶ γενομένης ἡμέρας εὐκαίρου ὅτε Ἡρῴδης τοῖς γενεσίοις αὐτοῦ δεῖπνον (ἐποίησεν *N(k)O*) τοῖς μεγιστᾶσιν αὐτοῦ καὶ τοῖς χιλιάρχοις καὶ τοῖς πρώτοις τῆς Γαλιλαίας
22 Nu kwam de dochter van die Heródias binnen, en danste; en ze behaagde aan Herodes en aan de gasten. Toen sprak de koning tot het meisje: Vraag van mij wat ge wilt, en ik zal het u geven.
καὶ εἰσελθούσης τῆς θυγατρὸς (αὐτοῦ *N(K)O*) (τῆς *ko*) Ἡρῳδιάδος καὶ ὀρχησαμένης (καὶ *ko*) (ἤρεσεν *N(k)O*) τῷ Ἡρῴδῃ καὶ τοῖς συνανακειμένοις εἶπεν ὁ (δὲ *o*) βασιλεὺς τῷ κορασίῳ· αἴτησόν με ὃ ἐὰν θέλῃς, καὶ δώσω σοι.
23 En hij zwoer haar: Wat ge ook vraagt, ik zal het u geven, al was het ook de helft van mijn rijk.
καὶ ὤμοσεν αὐτῇ (πολλὰ *N*) ὅ (τι *N(k)O*) ἐάν με αἰτήσῃς δώσω σοι ἕως ἡμίσους τῆς βασιλείας μου.
24 Ze ging heen. en zei tot haar moeder: Wat zal ik vragen? Deze sprak: Het hoofd van Johannes den Doper.
(Καὶ *no*) (Ἡ δὲ *k*) ἐξελθοῦσα εἶπεν τῇ μητρὶ αὐτῆς· τί (αἰτήσωμαι; *N(k)O*) ἡ δὲ εἶπεν· τὴν κεφαλὴν Ἰωάννου τοῦ (βαπτίζοντος. *N(k)O*)
25 Aanstonds spoedde ze zich naar den koning, en eiste: Ik verlang, dat ge me op staande voet op een schotel het hoofd van Johannes den Doper geeft.
καὶ εἰσελθοῦσα εὐθὺς μετὰ σπουδῆς πρὸς τὸν βασιλέα ᾐτήσατο λέγουσα· θέλω ἵνα ἐξαυτῆς δῷς μοι ἐπὶ πίνακι τὴν κεφαλὴν Ἰωάννου τοῦ βαπτιστοῦ.
26 Wel had de koning er spijt van, maar om de eed en om de gasten wilde hij haar niet teleurstellen.
καὶ περίλυπος γενόμενος ὁ βασιλεὺς διὰ τοὺς ὅρκους καὶ τοὺς (ἀνακειμένους *N(K)O*) οὐκ ἠθέλησεν ἀθετῆσαι αὐτήν.
27 Onmiddellijk stuurde hij een der trawanten. en gaf bevel, het hoofd van Johannes te brengen. Deze ging heen, en onthoofdde hem in de gevangenis.
καὶ εὐθὺς ἀποστείλας ὁ βασιλεὺς σπεκουλάτορα ἐπέταξεν (ἐνέγκαι *N(k)O*) τὴν κεφαλὴν αὐτοῦ. (ὁ *k*) (καὶ *N(k)O*) ἀπελθὼν ἀπεκεφάλισεν αὐτὸν ἐν τῇ φυλακῇ
28 Hij bracht het hoofd op een schotel, en gaf het aan het meisje; en het meisje gaf het aan haar moeder.
καὶ ἤνεγκεν τὴν κεφαλὴν αὐτοῦ ἐπὶ πίνακι καὶ ἔδωκεν αὐτὴν τῷ κορασίῳ, καὶ τὸ κοράσιον ἔδωκεν αὐτὴν τῇ μητρὶ αὐτῆς.
29 Toen zijn leerlingen dit hadden gehoord, kwamen ze zijn lichaam halen, en legden het in een graf.
Καὶ ἀκούσαντες οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ ἦλθον καὶ ἦραν τὸ πτῶμα αὐτοῦ καὶ ἔθηκαν αὐτὸ ἐν (τῷ *k*) μνημείῳ.
30 Toen de apostelen te zamen bij Jesus waren teruggekeerd, verhaalden ze Hem al wat ze hadden gedaan en geleerd.
Καὶ συνάγονται οἱ ἀπόστολοι πρὸς τὸν Ἰησοῦν καὶ ἀπήγγειλαν αὐτῷ πάντα (καὶ *k*) ὅσα ἐποίησαν καὶ ὅσα ἐδίδαξαν.
31 En Hij zeide tot hen: Komt nu met Mij mee naar een eenzame plaats, en rust wat uit. Want velen liepen in en uit, zodat ze zelfs geen tijd hadden om te eten.
καὶ (λέγει *N(k)O*) αὐτοῖς· δεῦτε ὑμεῖς αὐτοὶ κατ᾽ ἰδίαν εἰς ἔρημον τόπον καὶ (ἀναπαύσασθε *N(k)O*) ὀλίγον· ἦσαν γὰρ οἱ ἐρχόμενοι καὶ οἱ ὑπάγοντες πολλοί, καὶ οὐδὲ φαγεῖν εὐκαίρουν.
32 Geheel alleen vertrokken ze dus in de boot naar een eenzame plaats.
Καὶ ἀπῆλθον (ἐν *no*) τῷ πλοίῳ εἰς ἔρημον τόπον κατ᾽ ἰδίαν.
33 Maar velen zagen hen vertrekken, en begrepen waarheen; uit alle steden liep men gezamenlijk te voet daar naar toe, en men was er nog eerder dan zij.
καὶ εἶδον αὐτοὺς ὑπάγοντας (οἱ ὄχλοι, *K*) καὶ (ἐπέγνωσαν *NK(O)*) (αὐτὸν *k*) πολλοὶ καὶ πεζῇ ἀπὸ πασῶν τῶν πόλεων συνέδραμον ἐκεῖ καὶ προῆλθον αὐτούς (καὶ συνῆλθον πρὸς αὐτόν. *K*)
34 Toen Jesus uitsteeg, zag Hij dus een talrijke schare. Hij had medelijden met hen, daar ze als schapen zonder herder waren; en Hij begon ze velerlei dingen te leren.
καὶ ἐξελθὼν εἶδεν (ὁ Ἰησοῦς *k*) πολὺν ὄχλον καὶ ἐσπλαγχνίσθη ἐπ᾽ (αὐτοὺς *N(k)O*) ὅτι ἦσαν ὡς πρόβατα μὴ ἔχοντα ποιμένα. καὶ ἤρξατο διδάσκειν αὐτοὺς πολλά.
35 Toen het reeds laat was geworden, kwamen zijn leerlingen naar Hem toe, en zeiden: Deze plaats is woest, en het is reeds laat geworden;
Καὶ ἤδη ὥρας πολλῆς γενομένης προσελθόντες αὐτῷ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ (ἔλεγον *N(k)O*) ὅτι ἔρημός ἐστιν ὁ τόπος, καὶ ἤδη ὥρα πολλή·
36 stuur ze weg, dan kunnen ze naar de omliggende dorpen en gehuchten gaan, om zich levensmiddelen te kopen.
ἀπόλυσον αὐτοὺς ἵνα ἀπελθόντες εἰς τοὺς κύκλῳ ἀγροὺς καὶ κώμας ἀγοράσωσιν ἑαυτοῖς τί (ἄρτους γὰρ *K*) φάγωσιν (οὐκ ἔχουσιν. *K*)
37 Maar Hij gaf hun ten antwoord: Geeft gij hun te eten! Ze zeiden Hem: Zullen we dan voor tweehonderd tienlingen brood gaan kopen, en hun te eten geven?
ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν αὐτοῖς· δότε αὐτοῖς ὑμεῖς φαγεῖν. καὶ λέγουσιν αὐτῷ· ἀπελθόντες ἀγοράσωμεν δηναρίων διακοσίων ἄρτους καὶ (δώσομεν *N(k)O*) αὐτοῖς φαγεῖν;
38 Maar Hij sprak tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien. En na gedaan onderzoek zeiden ze: Vijf, en twee vissen.
Ὁ δὲ λέγει αὐτοῖς· πόσους ἄρτους ἔχετε; ὑπάγετε (καὶ *k*) ἴδετε. καὶ γνόντες λέγουσιν· πέντε καὶ δύο ἰχθύας.
39 Nu gebood Hij hun, ze allen in groepen neer te zetten op het groene gras.
καὶ ἐπέταξεν αὐτοῖς (ἀνακλῖναι *NK(o)*) πάντας συμπόσια συμπόσια ἐπὶ τῷ χλωρῷ χόρτῳ.
40 Ze gingen zitten in groepen van honderd en groepen van vijftig.
καὶ ἀνέπεσαν πρασιαὶ πρασιαὶ (κατὰ *N(k)O*) ἑκατὸν καὶ (κατὰ *N(k)O*) πεντήκοντα.
41 Toen nam Hij de vijf broden en de twee vissen, zag op ten hemel, en sprak er de zegen over uit: Hij brak de broden en gaf ze aan zijn leerlingen, om ze hun aan te bieden: ook de twee vissen verdeelde Hij onder hen.
καὶ λαβὼν τοὺς πέντε ἄρτους καὶ τοὺς δύο ἰχθύας, ἀναβλέψας εἰς τὸν οὐρανὸν εὐλόγησεν καὶ κατέκλασεν τοὺς ἄρτους καὶ ἐδίδου τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ ἵνα (παρατιθῶσιν *N(k)O*) αὐτοῖς, καὶ τοὺς δύο ἰχθύας ἐμέρισεν πᾶσιν.
42 Allen aten en werden verzadigd.
καὶ ἔφαγον πάντες καὶ ἐχορτάσθησαν,
43 En ze verzamelden de brokken; twaalf korven vol, behalve nog het overschot van de vissen.
καὶ ἦραν (κλάσματα *N(k)O*) δώδεκα (κοφίνων πληρώματα *N(k)O*) καὶ ἀπὸ τῶν ἰχθύων.
44 Het waren vijf duizend mannen, die van de broden hadden gegeten.
καὶ ἦσαν οἱ φαγόντες τοὺς ἄρτους (ὡσεὶ *K*) πεντακισχίλιοι ἄνδρες.
45 Onmiddellijk daarna dwong Hij zijn leerlingen om scheep te gaan, en vóór Hem uit naar Betsáida over te steken; intussen zond Hij de schare heen.
Καὶ εὐθὺς ἠνάγκασεν τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ ἐμβῆναι εἰς τὸ πλοῖον καὶ προάγειν εἰς τὸ πέραν πρὸς Βηθσαϊδὰν ἕως αὐτὸς (ἀπολύει *N(k)O*) τὸν ὄχλον.
46 En nadat Hij ze had weggezonden, ging Hij het gebergte in, om er te bidden.
καὶ ἀποταξάμενος αὐτοῖς ἀπῆλθεν εἰς τὸ ὄρος προσεύξασθαι.
47 Toen het nacht begon te worden, was de boot midden op het meer, en Hij was alleen op het land.
Καὶ ὀψίας γενομένης ἦν τὸ πλοῖον ἐν μέσῳ τῆς θαλάσσης, καὶ αὐτὸς μόνος ἐπὶ τῆς γῆς.
48 Hij zag ze tobben, om vooruit te komen; want de wind was tegen. En tegen de vierde nachtwaak kwam Hij naar hen toe, wandelend op het meer; en Hij wilde ze voorbijgaan.
καὶ (ἰδὼν *N(k)O*) αὐτοὺς βασανιζομένους ἐν τῷ ἐλαύνειν, ἦν γὰρ ὁ ἄνεμος ἐναντίος αὐτοῖς, (καὶ *k*) περὶ τετάρτην φυλακὴν τῆς νυκτὸς ἔρχεται πρὸς αὐτοὺς περιπατῶν ἐπὶ τῆς θαλάσσης καὶ ἤθελεν παρελθεῖν αὐτούς.
49 Toen ze Hem op het meer zagen wandelen, meenden ze, dat het een spook was, en ze gilden het uit;
Οἱ δὲ ἰδόντες αὐτὸν ἐπὶ τῆς θαλάσσης περιπατοῦντα ἔδοξαν (ὅτι *no*) φάντασμά (ἐστιν, *N(k)O*) καὶ ἀνέκραξαν·
50 want allen zagen Hem, en waren ontsteld. Aanstonds sprak Hij hen toe, en zeide hun: Weest gerust, Ik ben het; vreest niet!
πάντες γὰρ αὐτὸν εἶδον καὶ ἐταράχθησαν. (ὁ *no*) (δὲ *N(k)O*) εὐθὺς ἐλάλησεν μετ᾽ αὐτῶν καὶ λέγει αὐτοῖς· θαρσεῖτε, ἐγώ εἰμι, μὴ φοβεῖσθε.
51 Hij stapte bij hen in de boot, en de wind bedaarde. Nu raakten ze heel en al van streek;
καὶ ἀνέβη πρὸς αὐτοὺς εἰς τὸ πλοῖον, καὶ ἐκόπασεν ὁ ἄνεμος. καὶ λίαν ἐκ περισσοῦ ἐν ἑαυτοῖς ἐξίσταντο (καὶ ἐθαύμαζον· *K*)
52 want ze waren door de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun hart was blind gebleven.
οὐ γὰρ συνῆκαν ἐπὶ τοῖς ἄρτοις, (ἀλλ᾽ *N(K)O*) ἦν αὐτῶν ἡ καρδία πεπωρωμένη.
53 Toen ze de overkant hadden bereikt, kwamen ze in het land Gennézaret; daar legden ze aan.
Καὶ διαπεράσαντες ἐπὶ τὴν γῆν ἦλθον (εἰς *no*) Γεννησαρὲτ καὶ προσωρμίσθησαν.
54 Nauwelijks waren ze uit de boot gegaan, of men had Hem herkend.
καὶ ἐξελθόντων αὐτῶν ἐκ τοῦ πλοίου εὐθὺς ἐπιγνόντες αὐτὸν
55 En men liep die hele landstreek af; en als men hoorde, dat Hij ergens was, begon men de zieken op hun bedden daarheen te dragen.
(περιέδραμον *N(k)O*) ὅλην τὴν (χώραν *N(k)O*) ἐκείνην (καὶ *no*) ἤρξαντο ἐπὶ τοῖς κραβάττοις τοὺς κακῶς ἔχοντας περιφέρειν ὅπου ἤκουον ὅτι (ἐκεῖ *ko*) ἐστίν.
56 Waar Hij ook kwam, in dorpen, steden of gehuchten, daar legden ze de zieken neer op de pleinen, en baden Hem, dat ze enkel de zoom van zijn kleed mochten aanraken. En allen, die Hem aanraakten, werden genezen.
καὶ ὅπου ἂν εἰσεπορεύετο εἰς κώμας ἢ (εἰς *no*) πόλεις ἢ (εἰς *no*) ἀγροὺς ἐν ταῖς ἀγοραῖς ἐτίθεσαν τοὺς ἀσθενοῦντας καὶ παρεκάλουν αὐτὸν ἵνα κἂν κἂν τοῦ κρασπέδου τοῦ ἱματίου αὐτοῦ ἅψωνται, καὶ ὅσοι ἂν (ἥψαντο *N(k)O*) αὐτοῦ ἐσῴζοντο.

< Markus 6 >