< Markus 12 >
1 Toen begon Hij tot hen in parabels te spreken: Een man plantte een wijngaard, omringde hem met een muur, groef er een wijnpers in, en bouwde er een toren op. Daarna verpachtte hij hem aan landbouwers, en vertrok naar het buitenland.
ᎤᎴᏅᎮᏃ ᏚᏬᏁᏔᏁ ᏓᏟᎶᏍᏗᏍᎬᎢ. ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᏖᎸᎳᏗ ᏚᏫᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏐᏱᎴ ᎬᏩᏚᏫᏛ, ᎠᎴ ᎤᏍᎪᏎ ᎩᎦᎨ-ᎠᏗᏔᏍᏗ ᎪᏢᏗᏱ, ᎠᎴ ᎤᏁᏍᎨᎮ ᎢᏅ ᎢᎦᏘ, ᎠᎴ ᏚᏙᎳᏍᏔᏁ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ, ᎠᎴ ᎢᏅ ᏭᎶᏎᎢ.
2 Op de vastgestelde tijd zond hij een knecht naar de landbouwers, om van de landbouwers zijn deel der vruchten van de wijngaard in ontvangst te nemen.
ᎤᏅᏂᏍᏗᏱᏃ ᎨᏒ ᎢᏳᎢ, ᎤᏅᏎ ᎤᏅᏏᏓᏍᏗ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ ᏗᏁᎲᎢ, ᎾᏍᎩ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ ᏅᏓᎬᏩᏁᏗᏱ ᎤᏁᏉᏨᎯ ᏖᎸᎳᏗ ᏓᏫᏒᎢ.
3 Maar ze grepen en sloegen hem, en zonden hem met lege handen heen.
ᎢᎬᏩᏂᏴᎮᏃ, ᎠᎴ ᎢᎬᏩᎵᎥᏂᎴᎢ, ᎠᎴ ᎠᏒᎭ ᎢᎬᏩᏂᎩᏍᏔᏁᎢ.
4 Weer stuurde hij hun een anderen knecht; dien sloegen ze op het hoofd, en beledigden hem.
ᏔᎵᏁᏃ ᏅᏩᏓᎴ ᎤᏅᏏᏓᏍᏗ ᎤᏅᏎ ᏗᏁᎲᎢ; ᎾᏍᎩᏃ ᏅᏯᏉ ᏙᎬᏩᏂᏍᏔᏁᎢ, ᎠᎴ ᎢᎬᏩᏐᏅᏁ ᎠᏍᎪᎵ, ᎠᎴ ᎢᎬᏩᏂᎩᏍᏔᏁ ᎤᏕᎰᎯᏍᏗ ᎢᎬᏩᏁᎸᎯ.
5 Nog eens stuurde hij een andere; en hem doodden ze. Zo nog verschillende anderen; den een sloegen ze, den ander doodden ze.
ᏔᎵᏁᏃ ᏅᏩᏓᎴ ᎤᏅᏎᎢ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏂᎴᎢ; ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏖ ᏅᏩᎾᏓᎴᎢ; ᎢᎦᏛ ᏓᏂᎵᎥᏂᎮᎢ, ᎢᎦᏛᏃ ᏓᏂᎯᎮᎢ.
6 Nu had hij enkel nog zijn geliefden zoon. Ten laatste zond hij ook dezen tot hen, en sprak: Voor mijn zoon zullen ze wel ontzag hebben.
ᎠᏏᏃ ᏌᏉ ᎤᏪᏥ ᎡᎮᎢ, ᎤᎨᏳᎯ, ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᎤᏅᏎ ᎣᏂᏱ ᏗᏁᎲᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎠᏎ ᏛᏂᎸᏉᏔᏂ ᎠᏇᏥ.
7 Maar die landbouwers zeiden tot elkander: Dat is de erfgenaam; komt, laten we hem doden, dan zullen wij de erfenis krijgen.
ᎠᏎᏃ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ, ᎯᎠ ᏂᏚᎾᏓᏪᏎᎴᎢ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᏭᏘᏰᎵᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ; Ꭷ, ᎡᏗᎷᎦ, ᏧᎬᏩᎶᏗᏃ ᎤᏘᏰᏗ ᎢᎦᏤᎵᎦ ᎨᏎᏍᏗ.
8 Ze grepen hem vast, doodden hem, en wierpen hem buiten de wijngaard.
ᎬᏩᏂᏴᎲᏃ ᎬᏩᎴᎢ, ᎠᎴ ᏖᎸᎳᏗ ᏓᏫᏒ ᏙᏱᏗᏢ ᏫᎬᏩᏓᎢᏅᏎᎢ.
9 Wat zal nu de heer van de wijngaard doen? Hij zal de landbouwers gaan verdelgen, en de wijngaard aan anderen geven.
ᎦᏙᏃ ᎾᏍᎩ ᏛᏛᏁᎵ ᏖᎸᎳᏗ ᏓᏫᏒ ᎤᏤᎵᎦ? ᏓᎦᎷᏥ ᎠᎴ ᏙᏛᏛᏔᏂ ᎾᏍᎩ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ, ᎠᎴ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᏙᏛᏁᎵ ᏖᎸᎳᏗ ᏓᏫᏒᎢ.
10 Hebt gij dit Schriftwoord niet gelezen: De steen, die de bouwlieden hebben verworpen, Is de hoeksteen geworden;
ᏝᏍᎪᏃ ᏱᏥᎪᎵᏰᎣ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᏂᎬᏅ ᏥᎪᏪᎳ? ᎾᏍᎩ ᏅᏯ, ᏗᎾᏁᏍᎨᏍᎩ ᎤᏂᏲᎢᏎᎸᎯ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎤᏅᏏᏴ ᎠᏗ ᏄᎵᏍᏔᏅ;
11 De Heer heeft het gedaan: Een wonder is het in onze ogen.
ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏱᎰᏩ ᏄᏛᏁᎸ, ᎠᎴ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗᏳ ᏕᏓᎧᏂᏍᎬᎢ.
12 Toen zochten ze zich van Hem meester te maken; maar ze vreesden het volk. Want ze begrepen, dat Hij met de parabel hen had bedoeld. Ze lieten Hem met rust, en gingen heen.
ᎤᎾᏁᎶᏔᏁᏃ ᎬᏩᏂᏴᏗᏱ, ᎠᏎᏃ ᎤᏂᏣᏘ ᏴᏫ ᏓᏂᏍᎦᎢᎮᎢ; ᎠᏂᎦᏔᎮᏰᏃ ᎤᏅᏒ ᎨᏥᏛᎬ ᎾᏍᎩ ᏚᏟᎶᏍᏔᏅᎢ; ᎢᎬᏩᏓᏅᎡᎴᏃ ᎠᎴ ᏚᏁᏅᏎᎢ.
13 Daarop zonden ze enige farizeën en herodianen op Hem af, om Hem in zijn eigen woorden te verstrikken.
ᏚᏂᏅᏎᏃ ᏫᎬᏩᎷᏤᏗᏱ ᎩᎶ ᎢᏳᎾᏍᏗ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎠᎴ ᎡᎶᏛ ᎬᏩᏍᏕᎵᏍᎩ, ᎤᏂᏌᏛᏗᏱ ᎤᎾᏚᎵᏍᎨ ᎦᏬᏂᏍᎬᎢ.
14 Ze kwamen, en zeiden tot Hem: Meester, we weten, dat Gij oprecht zijt, en niemand naar de ogen ziet; want Gij kent geen aanzien des persoons, maar leert naar waarheid de weg van God. Is het geoorloofd, den keizer belasting te betalen, of niet; moeten we betalen, of niet?
ᎤᏂᎷᏨᏃ, ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎣᏥᎦᏔᎭ ᏚᏳᎪᏛ ᎯᏬᏂᏍᎬ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎩᎶ ᏂᏖᎾᏰᏍᎬᎾ ᎨᏒᎢ; ᎥᏝᏰᏃ ᏄᎾᏍᏛ ᏴᏫ ᏱᏖᎸᏉᏙᎢ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏍᎩᏂ ᎤᏅᏅ ᎤᏙᎯᏳᏒ ᏕᎭᏕᏲᎲᏍᎪᎢ; ᏚᏳᎪᏗᏍᎪ ᎠᏰᎵ ᎠᎾᎫᏱᏍᎬ ᏏᏌ ᎠᎫᏴᎡᏗᏱ, ᏝᎨ?
15 Maar Hij doorzag hun list, en sprak tot hen: Wat stelt gij Mij op de proef? Laat Mij eens een tienling zien.
ᏓᏲᏥᏂᏧ, ᏝᎨ ᏴᏓᏲᏥᏂ? ᎠᏎᏃ ᎠᎦᏔᎮ ᎤᎾᏠᎾᏍᏛᎢ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙᏃ ᎢᏍᎩᎪᎵᏰᎭ? ᎡᏍᎩᎥᏏ ᎠᎩᏏ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎾᏍᎩ ᎠᎩᎪᏩᏛᏗᏱ.
16 Ze brachten er een. Hij zei hun: Wiens beeld en randschrift is dit? Ze zeiden Hem: Van den keizer.
ᎤᏂᏲᎴᏃ. ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎦᎪ ᎯᎠ ᏓᎦᏟᎶᏍᏗ, ᎠᎴ ᎦᎪ ᎠᏥᏃᎮᎭ ᎯᎠ ᏥᎦᏪᎳ? ᏏᏌ, ᎢᎬᏬᏎᎴᎢ.
17 Jesus sprak tot hen: Geeft dan den keizer, wat den keizer toekomt; en geeft aan God, wat God toekomt. En ze stonden verbaasd over Hem.
ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏟ ᎯᎠ ᏂᏑᏪᏎᎴᎢ, ᏏᏌ ᎡᏣᎫᏴᏏ ᏏᏌ ᎤᏤᎵᎦ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ. ᎢᎬᏩᏍᏆᏂᎪᏎᎴᏃ.
18 Ook de sadduceën, die de verrijzenis loochenen, kwamen op Hem af. Ze ondervroegen Hem:
ᏃᏆᎴ ᎠᏂᏌᏚᏏ ᎢᎬᏩᎷᏤᎴᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏲᎱᏒ ᎥᏝ ᏗᎴᎯᏐᏗ ᏱᎩ ᎠᎾᏗᏍᎩ; ᎠᎴ ᎢᎬᏩᏛᏛᏁᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ.
19 Meester, Moses heeft ons voorgeschreven, dat, wanneer iemands broer komt te sterven en een vrouw zonder kinderen achterlaat, zijn broer dan de vrouw moet nemen, en nakomelingschap voor zijn broer moet verwekken.
ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎼᏏ ᎣᎪᏪᎳᏁᎸᎩ ᎯᎠ ᏃᎩᏪᏎᎸᎩ, ᎠᎾᎵᏅᏟ ᎩᎶ ᎠᏲᎱᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎤᏓᎵᎢ ᎢᎦᎧᎯᏯᏍᎨᏍᏗ, ᏧᏪᏥᏃ ᏂᏗᎦᎧᎯᏯᏍᎬᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎾᎵᏅᏟ ᎠᏯᏂᏍᎨᏍᏗ ᎤᏓᎵᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᎾᎵᏅᏟ ᏧᏪᏥ ᏓᏛᎯᏍᏓᏁᎮᏍᏗ.
20 Nu waren er zeven broers. De eerste nam een vrouw, en stierf zonder kinderen na te laten.
ᎾᏍᎩᏃ ᎦᎵᏉᎩ ᎠᎾᎵᏅᏟ ᎠᏁᎲᎩ; ᎢᎬᏱᏃ ᎡᎯ ᎤᏕᏒᏅᎩ, ᎠᎴ ᎤᏲᎱᏒᎩ ᏧᏪᏥ ᎾᏁᎲᎾ.
21 De tweede nam haar, en stierf; en ook deze liet geen kinderen na. Zo ook de derde,
ᏔᎵᏁᏃ ᏪᎯ ᎾᏍᎩ ᎤᏓᏴᏒᎩ, ᎠᎴ ᎤᏲᎱᏒᎩ; ᎾᏍᏉᏃ ᎾᏍᎩ ᎥᏝ ᏧᏪᏥ ᏱᏚᏪᎧᎯᏰᎢ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᏦᎢᏁ ᏪᎯ.
22 en alle zeven, zonder kinderen na te laten. Het laatst van allen stierf de vrouw.
ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎦᎵᏉᎩ ᎢᏯᏂᏛ ᎤᎾᏓᏴᏒᎩ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏱᏚᏂᎯᎧᎯᏰ ᏧᏁᏥ; ᎣᏂᏱᏃ ᎠᎨᏴ ᎾᏍᏉ ᎤᏲᎱᏎᎢ.
23 Wien van hen zal zij nu bij de verrijzenis, wanneer ze zullen opstaan, als vrouw toebehoren? Alle zeven hebben haar immers tot vrouw gehad.
ᏧᏂᏲᎱᏒᎯᏃ ᏧᎾᎴᎯᏐᏗ ᎨᏒᎢ, ᎾᎯᏳ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏓᎾᎴᎯᏌᏅᎭ, ᎦᎪ ᎤᏓᎵᎢ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ? ᎦᎵᏉᎩᏰᏃ ᎢᏯᏂᏛ ᎠᎾᏓᏰᎲᎩ.
24 Jesus sprak tot hen: Zoudt gij niet in dwaling zijn, omdat gij de Schriften niet kent, en evenmin de kracht van God?
ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ, ᏝᏍᎪ ᏱᏥᎵᏓᏍᏗᎭ, ᏱᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏂᏦᎵᎬᎾ ᎨᏒ ᎪᏪᎵ, ᎠᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎵᏂᎩᏗᏳ ᎨᏒᎢ?
25 Want wanneer men opstaat van de doden, dan huwt men niet, noch wordt men gehuwd, maar dan zal men zijn als engelen in de hemel.
ᎾᎯᏳᏰᏃ ᏧᎾᎴᎯᏐᏗ ᎨᏒ ᏧᏂᏲᎱᏒᎯ, ᎥᏝ ᏱᏓᎾᏕᏒᎲᏍᎪᎢ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᏱᏗᎨᏥᏰᎪᎢ; ᎦᎸᎳᏗᏍᎩᏂ ᎠᏁᎯ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᏄᎾᏍᏛ ᎾᏍᎩᏯ ᏄᎾᏍᏗ.
26 En wat nu de verrijzenis der doden betreft, hebt gij in het boek van Moses bij het braambosverhaal niet gelezen, hoe God tot hem sprak: "Ik ben de God van Abraham, de God van Isaäk, de God van Jakob"?
ᏧᏂᏲᎱᏒᎯᏃ ᎾᏍᎩ ᏧᎾᎴᎯᏐᏗ ᎨᏒᎢ; ᏝᏍᎪ ᏱᏥᎪᎵᏰᎣ ᎼᏏ ᎤᏤᎵ ᎪᏪᎵᎯ, ᎾᏍᎩ ᎤᏪᏲᏓᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎵᏃᎮᏔᏅᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎢ, ᎠᏴ ᎠᏆᏁᎳᏅᎯ ᎡᏆᎭᎻ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᎠᏆᏁᎳᏅᎯ ᎡᏏᎩ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᎠᏆᏁᎳᏅᎯ ᏤᎦᏈ ᎤᏤᎵᎦ.
27 Hij is toch geen God van doden, maar van levenden. Gij verkeert in grote dwaling.
ᎥᏝ ᏧᏂᏲᎱᏒᎯ ᎤᎾᏤᎵ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏱᎩ, ᏗᏅᏃᏛᏍᎩᏂ ᎤᎾᏤᎵ ᎤᏁᎳᏅᎯ; ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏣᏘ ᎢᏥᎵᏓᏍᏗᎭ.
28 Een der schriftgeleerden hoorde hun woordenwisseling, en kwam naderbij. Daar hij inzag, dat Hij hun goed had geantwoord, vroeg hij Hem: Wat is het allereerste gebod?
ᏗᏃᏪᎵᏍᎩᏃ ᎨᏒ ᎠᏏᏴᏫ ᎤᎷᏤᎸ, ᎤᏛᎦᏅ ᎠᎾᎵᏃᎮᏍᎬᎢ, ᎠᎴ ᎤᏙᎴᎰᏒ ᎣᏏᏳ ᏄᏪᏒ ᏚᏁᏤᎸᎢ, ᎤᏛᏛᏁᎢ, ᎦᏙ ᎤᏍᏗ ᎤᏟ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᏂᎦᏛ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎨᏒᎢ? ᎤᏛᏁᎢ.
29 Jesus antwoordde hem: Het eerste is: Hoor Israël; de Heer, onze God, is de énige Heer;
ᏥᏌ ᎤᏁᏤᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎤᏟ ᎦᎸᏉᏗ ᏂᎦᏛ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎨᏒ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ; ᎭᏛᎬᎦ ᎢᏏᎵ; ᏱᎰᏩ ᎢᎦᏁᎳᏅᎯ ᏌᏉᎯᏳ ᏱᎰᏩ;
30 gij zult den Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw verstand en met heel uw kracht.
ᎠᎴ ᎯᎨᏳᏎᏍᏗ ᏱᎰᏩ ᏣᏁᎳᏅᎯ ᎲᏗᏍᎨᏍᏗ ᏂᎬ ᏣᎾᏫ, ᎠᎴ ᏂᎬᏣᏓᏅᏙ, ᎠᎴ ᏂᎬ ᏣᏓᏅᏖᏗᏱ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏣᎵᏂᎬᎬᎢ. ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏭᏓᎪᎾᏛᏛ ᎦᎸᏉᏗ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ.
31 Het tweede is dit: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Groter dan deze geboden is er geen.
ᏔᎵᏁᏃ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩᏯᏉ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏗ, ᏨᏒ ᏂᏣᏓᎨᏳᏒ ᎾᏍᎩᏯ ᏂᎨᏳᏎᏍᏗ ᎾᎥ ᎢᏗᏍᏓᏓᎳ. ᎥᏝ ᏅᏩᏓᎴ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏯᎭ ᎤᏟ ᎢᎦᎸᏉᏗ ᎡᏍᎦᏉ ᎾᏍᎩ.
32 De schriftgeleerde zeide Hem: Juist, Meester, Gij hebt naar waarheid gezegd, dat Hij één is, en dat er geen andere bestaat buiten Hem;
ᏗᎪᏪᎵᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; Ꭷ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᏚᏳᎪᏛ ᏂᏫ; ᏌᏉᏉᏰᏃ ᎡᎭ ᎤᏁᎳᏅᎯ; ᎥᏝ ᎠᎴ ᏅᏩᏓᎴ ᏰᎭ ᎾᏍᎩ ᎤᏩᏒᎯᏳ;
33 en dat Hem te beminnen met heel het hart en heel het verstand en met heel de kracht, en den naaste te beminnen als zichzelf, veel beter is dan alle brand- en slachtoffers.
ᎾᏍᎩᏃ ᎠᎨᏳᏗᏱ ᎬᏙᏗᏱ ᏂᎬ ᎣᎾᏫᏱ, ᎠᎴ ᏂᎬ ᎠᏓᏅᏖᏗᏱ, ᎠᎴ ᏂᎬ ᎠᏓᏅᏙ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏃᎵᏂᎬᎬᎢ, ᎠᎴ ᎾᎥ ᎢᏳᎾᏓᎳ ᎤᏩᏒ ᎤᏓᎨᏳᏒ ᎾᏍᎩᏯ ᎤᎨᏳᏗᏱ, ᎤᏟ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎡᏍᎦᏉ ᏂᎦᏛ ᏗᎬᏩᏃᏍᏛ ᎠᏥᎸ ᏗᎨᎳᏍᏙᏗ, ᎠᎴ ᎠᎵᏍᎪᎸᏙᏗ.
34 Daar Jesus zag, dat hij verstandig geantwoord had, sprak Hij tot hem: Ge zijt niet ver van het koninkrijk Gods. Toen durfde niemand Hem meer ondervragen.
ᏥᏌᏃ ᎤᎪᎲ ᎠᎦᏔᎿᎭᎢ ᎢᏳᏪᏍᏗ ᏄᏪᏒ ᎤᏁᏨᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎥᏝ ᎢᏅᎯᏳ ᏱᏂᏣᏛᎿᎭᏕᎦ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎪᎯ ᎨᏒᎢ. ᎾᎯᏳᏃ ᎢᏳᏓᎴᏅᏛ ᎥᏝ ᎩᎶ ᎪᎱᏍᏗ ᎬᏩᏛᏛᏗ ᏱᎨᏎᎢ.
35 Nu nam Jesus het woord, en sprak bij zijn onderricht in de tempel: Hoe kunnen de schriftgeleerden zeggen, dat de Christus de zoon van David is?
ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᏓᏕᏲᎲᏍᎬ ᎤᏛᏅᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎦᏙᏃ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎦᎶᏁᏛ ᏕᏫ ᎤᏪᏥ, ᏣᎾᏗᏍᎪᎢ?
36 David zelf heeft in den Heiligen Geest gezegd: "De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zet U aan mijn rechterhand, Totdat Ik uw vijanden leg Als een voetbank voor uw voeten."
ᏕᏫᏰᏃ ᎤᏩᏒ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ ᎤᏪᏲᎲᏍᎬ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏱᎰᏩ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᎠᏆᏤᎵ ᎤᎬᏫᏳᎯ, ᏥᎦᏘᏏ ᎢᏗᏢ ᏦᎴᏍᏗ ᎬᏂ ᎨᏣᏍᎦᎩ ᏗᏣᎳᏏᏗᏱ ᎦᏍᎩᎶ ᏂᎦᏥᏴᏁᎸᎭ.
37 David zelf noemt Hem dus Heer; hoe is Hij dan zijn zoon? En de grote menigte luisterde graag naar Hem.
ᏕᏫᏰᏃ ᎤᏩᏒ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎢᎪᏎᎭ; ᎦᏙᏃ ᏗᎦᎴᏍᏙᏗᎭ ᎤᏪᏥ ᎢᎩ? ᎤᏂᏣᏘᏃ ᏴᏫ ᎤᎾᎵᎮᎵᏨᎯ ᎬᏩᏛᏓᏁᎴᎢ.
38 Nog sprak Hij bij zijn onderricht: Wacht u voor de schriftgeleerden, die er van houden, in lange gewaden rond te lopen, en op de markt te worden begroet;
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᏓᏕᏲᎲᏍᎬᎢ, ᏕᏤᏯᏙᏤᎮᏍᏗ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎣᏏᏳ ᏧᏂᏰᎸ ᏗᎦᏅᎯᏛ ᏧᎾᏄᏩᎢ ᎤᏁᏓᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᎨᏥᏲᎵᏍᏗᏱ ᏗᎦᏃᏙᏗᏱ,
39 die de eerste zetels begeren in de synagogen, en de eerste plaatsen aan de gastmalen;
ᎠᎴ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᏕᎦᏍᎩᎸ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᏧᎾᏂᏢᏗᏱ ᏓᎾᎵᏍᏓᏴᎲᎬᎢ;
40 die het goed der weduwen verslinden, en voor de schijn lange gebeden verrichten. Ze zullen des te strenger worden gevonnist.
ᎾᏍᎩ ᏥᏓᏂᏒᏁᎰ ᏧᏃᏑᎶᏨᎯ ᏓᏂᏁᎸᎢ, ᎠᎴ ᎤᎾᏠᎾᏍᏛ ᎪᎯᏗᏳ ᏣᎾᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎪᎢ; ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᎤᏂᎩᎵᏲᎢᏍᏗ ᏗᎨᎫᎪᏓᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
41 En daar Hij tegenover de offerkist zat, zag Hij, hoe de menigte geld in de offerkist stortte. Een aantal rijken wierpen er veel in:
ᏥᏌᏃ ᎤᏬᎴ ᎠᏕᎸ-ᏗᏗᏱ ᏧᏳᎪᏗ, ᎠᎴ ᎤᎪᎮ ᎾᎾᏛᏁᎲ ᏴᏫ ᎠᏕᎸ ᏓᏂᎲᏍᎬ ᎠᏕᎸ-ᏗᏗᏱ; ᎤᏂᏣᏘᏃ ᏧᏁᎿᎭᎢ ᎤᏣᏘ ᏓᏂᎲᏍᎨᎢ.
42 maar er kwam ook een arme weduwe, die er twee penningen, dat is een vierling, in deed.
ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏲ ᎢᏳᏛᎿᎭᏕᎩ ᎤᏬᏑᎶᏨᎯ ᎤᎷᏨ, ᏔᎵ ᎠᎩᏄᏛᏗ ᎢᏯᏓᏅᏖᏗ ᎤᏁᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏰᎵ ᎢᏯᏓᏅᏖᏗ ᎢᎦᎢ ᏥᎩ.
43 Hij riep zijn leerlingen, en sprak tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: Deze arme weduwe heeft meer in de offerkist gestort dan alle anderen.
ᏫᏚᏯᏅᎲᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎤᏲ ᎢᏳᏛᎿᎭᏕᎩ ᎤᏬᏑᎶᏨᎯ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᎠᎲᎦ ᎡᏍᎦᏉ ᏂᎦᏛ ᎾᏍᎩ ᎠᏕᎸ-ᏗᏗᏱ ᏣᏂᎲᎦ.
44 Want allen hebben van hun overvloed geofferd, maar zij heeft van haar armoede alles gegeven, wat ze bezat, haar hele vermogen.
ᏂᎦᏛᏰᏃ ᎤᏣᏘ ᎤᏂᎲ ᎤᏃᏣᎴᏛ ᎠᏂᎲᎦ; ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ-ᎤᏂᎩᏛ ᎨᏒ ᎠᎲᎦ ᏂᎦᏛ ᎤᎲᎢ, ᏂᎦᏛ ᎤᎵᏍᏕᎸᏙᏗ ᎤᎲᎢ.