< Lukas 7 >
1 Toen Hij nu zijn toespraak tot het volk geheel had beëindigd, ging Hij naar Kafárnaum.
ᎿᎭᏉᏃ ᎤᏍᏆᏛ ᏂᎦᏛ ᎦᏬᏂᏍᎬ ᎠᎾᏛᎩᏍᎬ ᏴᏫ, ᎨᏆᏂ ᏭᏴᎴᎢ.
2 Zeker honderdman nu had een knecht, aan wien hij zeer gehecht was; deze was ziek, en lag op sterven.
ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏍᎪᎯᏧᏈ ᎠᏂᏯᏫᏍᎩ ᏗᏖᏂᏙᎯ ᎤᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎣᏍᏛ ᎤᏰᎸᎯ, ᎤᏢᎨᎢ, ᎠᎴ ᎤᏲᎱᏏᏕᎾ ᎨᏎᎢ.
3 Daar hij van Jesus had horen spreken, zond hij joodse ouderlingen naar Hem toe, met het verzoek, om zijn knecht te komen genezen.
ᏥᏌᏃ ᎠᏥᏃᎮᏍᎬ ᎤᏛᎦᏅ, ᏚᏅᏎ ᏤᏙᎲ ᏗᏂᎳᏫᎩ ᎠᏂᏧᏏ ᏧᎾᏤᎵᎦ, ᏭᏔᏲᏎᎮ ᏅᏓᏳᏪᏅᏍᏗᏱ ᎤᏅᏬᏗᏱ ᎤᏅᏏᏗᏍᏗ.
4 Toen ze bij Jesus waren gekomen, smeekten ze Hem dringend, en zeiden: Hij verdient, dat Gij dit voor hem doet;
ᏥᏌᏃ ᎬᏩᎷᏤᎸ, ᎤᏣᏘ ᎬᏩᏍᏗ ᏰᏔᏁᎢ, ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ; ᎤᏓᏅᏘᏳ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏥᏅᏘᏯᏛᏁᎵ;
5 want hij is ons volk genegen, en heeft voor ons de synagoge gebouwd.
ᎤᎨᏳᎯᏳᏰᏃ ᎢᎩᏠᏱ ᎨᏒ ᏴᏫ, ᎠᎴ ᎢᎦᏁᏍᎨᎸ ᏗᎩᎳᏫᎢᏍᏗᏱ.
6 Jesus ging dus met hen mee. Toen Hij al dicht bij het huis was gekomen, zond de honderdman vrienden naar Hem toe met de boodschap: Heer, doe geen moeite. Neen, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak komt.
ᏥᏌᏃ ᏚᏍᏓᏩᏛᏎᎢ. ᎿᎭᏉᏃ ᎾᎥᏉ ᎤᎷᎴ ᏗᏓᏁᎸ, ᎠᏍᎪᎯᏧᏈ ᎠᏂᏯᏫᏍᎩ ᏗᏘᏂᏙᎯ ᏙᏧᏅᏎ ᏧᎵᎢ ᏂᏙᏓᎬᏩᏠᎯᏍᏗᏱ, ᎯᎠ ᏅᏧᏪᏎᎴᎢ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏞᏍᏗ ᏨᏒ ᏣᏓᏕᏯᏙᏔᏅᎩ; ᎥᏝᏰᏃ ᏰᎵ ᏱᏂᎪᎯ ᏣᏴᏍᏗᏱ ᏥᏁᎸᎢ ᏥᎾᏆᏍᏗᏉ;
7 Daarom ook heb ik me zelf niet waardig geacht, om tot U te komen; maar spreek slechts één woord, en mijn knecht zal genezen.
ᎥᏝ ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏰᎵ ᏂᎪᎢ ᏱᏇᎵᏎ ᏫᎬᎷᏤᏗᏱ; ᎯᏁᎩᏉᏍᎩᏂ, ᏥᏅᏏᏓᏍᏗᏃ ᏧᏳᏗᏩᏏ.
8 Want ook ik ben een man, die zelf onder gezag ben gesteld, en soldaten onder me heb. En tot den een zeg ik: Ga, en hij gaat; en tot den ander: Kom, en hij komt; en tot mijn knecht: Doe dit, en hij doet het.
ᎠᏴᏰᏃ ᎾᏍᏉ ᏗᏆᏓᏁᎶᏗᏉ, ᎠᎴ ᏗᎩᎧᎭ ᎠᏂᏯᏫᏍᎩ ᎠᎴ ᎠᏴ ᏕᎬᏆᏁᎶᏙᎢ, ᎩᎶᏃ ᎮᎾ ᏥᏲᏏ, ᎡᎪᎢ; ᏅᏩᏓᎴᏃ ᎡᎮᎾ ᏥᏲᏏ, ᏗᎡᎪᎢ; ᏥᏅᏏᏓᏍᏗᏃ ᎯᎠ ᎿᎭᏛᎦ ᏥᏲᏏ, ᎾᏍᎩ ᎾᏛᏁᎰᎢ.
9 Toen Jesus dit hoorde, verwonderde Hij Zich over hem; Hij wendde Zich tot de menigte, die Hem volgde, en sprak: Ik zeg u, zo’n groot geloof heb Ik zelfs in Israël niet gevonden.
ᏥᏌᏃ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎤᏛᎦᏅ, ᎤᏍᏆᏂᎪᏎᎴᎢ, ᎠᎴ ᎤᎦᏔᎲᏎᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎵ ᏴᏫ ᎾᏍᎩ ᏅᏓᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏛ; ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎥᏝ ᎾᏍᏉ ᎢᏏᎵ ᎠᏁᎲ ᎾᏍᎩ ᎢᎦᎢ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᏯᎩᏩᏛᎲ.
10 En bij hun terugkomst thuis vonden de boden den knecht gezond.
ᎾᏍᎩᏃ Ꮎ ᏅᏓᎨᏥᏅᏏᏛ, ᏫᎤᏂᎷᏨ ᏗᏓᏁᎸ, ᎠᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎤᏢᏨᎯ ᎤᏂᏩᏛᎮ ᎤᏗᏩᏒᎯ ᎢᎨᏎᎢ.
11 Enige tijd later ging Hij naar een stad. Naïn geheten, vergezeld van zijn leerlingen en van een talrijke schare.
ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᎤᎩᏨᏛ, ᎾᏍᎩ ᏗᎦᏚᎲ ᎾᏱᏂ ᏧᏙᎢᏛ ᏭᏴᎴᎢ; ᏰᎵᏃ ᎠᏂᎪᏗᏳ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏘ ᏴᏫ.
12 Juist toen Hij de stadspoort naderde, werd er een dode uitgedragen, de enige zoon van zijn moeder, die weduwe was. Heel veel mensen uit de stad vergezelden haar.
ᎿᎭᏉᏃ ᎦᎶᎯᏍᏗᏱ ᎪᏢᏒ ᎦᏚᎲ ᎾᎥ ᎤᎷᏨ, ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᎠᏂᏄᎪᏫᏍᎨ ᎠᏂᏂᏎᎢ, ᎤᏩᏒᎯᏳ ᎤᏪᏥ ᎨᏎ ᎤᏥ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏬᏑᎶᏨᎯ ᎨᏎᎢ; ᎤᏂᏣᏖᏃ ᏴᏫ ᎦᏚᎲ ᎠᏁᎯ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏎᎢ.
13 Toen de Heer haar zag, had Hij innig medelijden met haar, en zeide tot haar: Ween maar niet.
ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎤᎪᎲ ᎤᏪᏙᎵᏤᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏞᏍᏗ ᏗᏣᏠᏱᎸᎩ.
14 Hij kwam dichterbij, en raakte de baar aan; de dragers bleven staan. En Hij sprak: Jonge man, Ik zeg u: Sta op.
ᎤᎷᏨᏃ ᎤᏏᏔᏕ ᎠᏥᏢᏛᎢ, ᎬᏩᏁᎩᏃ ᎤᎾᎴᎾᏫᏍᏔᏁᎢ. ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ; ᎯᏫᏅ, ᎭᏗᏛ, ᎬᏲᏎᎭ.
15 De dode richtte zich op, en begon te spreken. Zo gaf Hij hem aan zijn moeder terug.
ᎤᏲᎱᏒᎯᏃ ᎤᏗᏛᎮ ᎤᏪᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᎴᏅᎮ ᎤᏬᏂᏎᎢ; ᎤᏥᏃ ᎤᏪᎧᏁᎴᎢ.
16 Allen werden door vrees bevangen; ze verheerlijkten God en zeiden: Een groot profeet is onder ons opgestaan; en: God heeft zijn volk bezocht!
ᏂᎦᏛᏃ ᎤᏂᎾᏰᏎᎢ; ᎠᎴ ᎤᏂᎸᏉᏔᏁ ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ; ᎠᏥᎸᏉᏗ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎦᎾᏄᎪᎩ ᎢᏕᎲᎢ; ᎠᎴ ᎯᎠ; ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏓᏩᏛᎯᎦ ᏧᏤᎵ ᏴᏫ.
17 En deze roep over Hem ging heel Judea rond, en overal in de omtrek.
ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᎠᏥᏃᎮᏍᎬ ᏧᏗᏱ ᏂᎬᎾᏛ ᏚᏰᎵᏏᏙᎴᎢ, ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎬᏩᏚᏫᏛ ᎨᏒᎢ.
18 De leerlingen van Johannes gingen hem dit alles vertellen.
ᏣᏂᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏛ ᎬᏩᏃᏁᎴᎢ.
19 Toen riep Johannes twee van zijn leerlingen, en zond hen tot den Heer met de vraag: Zijt Gij het, die komen moet, of moeten we een ander verwachten?
ᏣᏂᏃ ᎠᏂᏔᎵ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏫᏚᏯᏅᎮ ᏥᏌ ᏤᏙᎲ ᏚᏅᏎ ᎯᎠ ᏫᏄᏪᏎᎢ; ᏂᎯᏍᎪ ᎤᎷᎯᏍᏗ ᏥᎩ? ᏥᎪᎨ ᏅᏩᏓᎴ ᎣᏥᎦᏕᏃᎮᏍᏗ?
20 De mannen gingen dus naar Hem toe en zeiden: Johannes de Doper heeft ons tot U gezonden met de vraag: Zijt Gij het, die komen moet, of moeten we een ander verwachten?
ᎠᏂᏍᎦᏯᏃ ᎬᏩᎷᏤᎸ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᏣᏂ ᏗᏓᏬᏍᎩ ᏦᎩᏂᏅᏒ ᎢᏍᏛᎷᏤᏗᏱ, ᎯᎠ ᏅᏗᎦᏪᎭ; ᏂᎯᏍᎪ ᎤᎷᎯᏍᏗ ᏥᎨᏒᎩ? ᏥᎪᎨ ᏅᏩᏓᎴ ᎣᏥᎦᏖᏃᎮᏍᏗ?
21 Juist op dat ogenblik genas Hij velen van ziekten, kwalen en boze geesten, en schonk Hij veel blinden het gezicht terug.
ᎾᎯᏳᏉᏃ ᏚᏅᏩᏁ ᎤᏂᏣᏘ ᏚᏂᏢᎬ ᎠᎴ ᎥᏳᎩ ᏚᏂᏱᎵᏙᎲ, ᎠᎴ ᎤᏂᏲᏗᏓᏅᏙ ᎬᏩᏂᏱᎵᏙᎲᎢ; ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏘ ᏗᏂᎨᏫ ᎬᏩᏂᎪᏩᏛᏗ ᏄᏩᏁᎴᎢ.
22 Hij gaf hun dus ten antwoord: Gaat en bericht aan Johannes, wat gij gezien en gehoord hebt. Blinden zien en kreupelen gaan, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden verrijzen en aan armen wordt het evangelie verkondigd.
ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᏥᏍᏕᎾ ᎠᎴ ᏣᏂ ᏪᏍᏗᏃᎲᏏ ᏄᏍᏛ ᎢᏍᏗᎪᎲ ᎠᎴ ᏄᏍᏛ ᎢᏍᏓᏛᎦᏅᎢ; ᎾᏍᎩ ᏗᏂᎨᏫ ᎠᏂᎪᏩᏘᏍᎬᎢ, ᏗᏂᏲᎤᎵ ᎠᏁᏙᎲᎢ, ᎠᏓᏰᏍᎩ ᏧᏂᏢᎩ ᎨᏥᏅᎦᎵᏍᎬᎢ, ᏧᏂᎵᎡᏅ ᎠᎾᏛᎩᏍᎬᎢ, ᏧᏂᏲᎱᏒᎯ ᏕᎨᎦᎴᏗᏍᎬᎢ, ᎤᏲᏃ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎨᎦᎵᏥᏙᏁᎲᎢ.
23 Zalig is hij, die zich aan Mij niet ergert.
ᎠᎴ ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎵᏍᏓᏁᏗ ᎩᎶ ᎠᏴ ᏂᏗᏥᏲᏕᏍᏗᏍᎬᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ.
24 Toen de boden van Johannes waren vertrokken, begon Hij tot het volk over Johannes te spreken: Wat zijt gij in de woestijn gaan zien? Een riet, dat door de wind wordt bewogen?
ᎿᎭᏉᏃ ᏣᏂ ᏂᏙᏓᏳᏅᏏᏛ ᎢᎤᏁᏅ, ᎤᎴᏅᎮ ᏣᏂ ᏚᏁᎢᏍᏓᏁᎴ ᏴᏫ; ᎦᏙ ᎢᏣᎦᏔᏅᏎ ᎢᎾᎨᎢ? ᏩᏐᎾᏍᎪ ᎤᏃᎴ ᎤᏖᎸᎮᏍᎬᎢ?
25 Neen; wat zijt gij gaan zien? Een mens in zachte kleren gedost? Zie, die dure kleren en overvloed hebben, zijn in de paleizen der koningen.
ᎦᏙᎨ ᎢᏣᎦᏔᏅᏎᎢ? ᎠᏍᎦᏯᏍᎪ ᏗᏬᏍᎩᎵ ᏧᏄᏩᎢ? ᎬᏂᏳᏉ ᏧᏬᏚᎯ ᏧᎾᏄᏩᎢ ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᏗᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎩ ᎤᏂᎬᏫᏳᎯ ᏓᏂᏁᎸ ᎠᏁᎰᎢ.
26 Wat zijt gij gaan zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, en meer dan een profeet.
ᎦᏙᎨ ᎢᏣᎦᏔᏅᏎᎢ? ᎠᏙᎴᎰᏍᎩᏍᎪ? ᎥᎥ, ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎠᎴ ᎤᏟ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎡᏍᎦᏉ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ.
27 Hij is het, van wien geschreven staat: "Zie Ik zend mijn gezant voor U uit, Die U de weg zal bereiden."
ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ ᎯᎠ ᎠᏥᏃᎮᏍᎬ ᎯᎠ ᏥᏂᎬᏅ ᏥᎪᏪᎳ; ᎬᏂᏳᏉ ᏥᏅᎵ ᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᏣᎧᏛ ᎢᎬᏱᏗᏢ, ᎾᏍᎩ ᏓᏣᏛᏅᎢᏍᏓᏁᎵ ᏣᎶᎯᏍᏗᏱ ᎢᎬᏱᏗᏢ.
28 Ik zeg u: groter profeet dan Johannes de Doper is er niet onder de kinderen der vrouwen. Toch is de kleinste in het koninkrijk Gods groter dan hij.
ᎯᎠᏰᏃ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎠᏂᎨᏴ ᎬᏩᏂᎾᏄᎪᏫᏒᎯ ᏥᎩ ᎥᏝ ᏳᏜᏓᏍᏗ ᎩᎶ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎤᏟ ᎢᏯᏥᎷᏉᏗ ᎡᏍᎦᏉ ᏣᏂ ᏗᏓᏬᏍᎩ; ᎠᏎᏃ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎪᎯ ᎨᎳ ᎤᏟ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎡᏍᎦᏉ ᏣᏂ.
29 Al het volk, zelfs de tollenaars, hebben naar hem geluisterd, en Gods rechtvaardigheid erkend, door het doopsel van Johannes te ontvangen.
ᏂᎦᏛᏃ ᏴᏫ ᎤᎾᏛᎦᏅᎯ, ᎠᎴ ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ, ᎤᏂᎸᏉᏔᏁ ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᏗᎨᎦᎧᏍᏔᏅᎯᏰᏃ ᎨᏎ ᏣᏂ ᏧᏓᏬᏍᏙᏗ ᎨᏒᎢ.
30 Maar de farizeën en de wetgeleerden hebben Gods raadsbesluit over zichzelf verijdeld, door zijn doopsel niet te ontvangen.
ᎠᏂᏆᎵᏏᏍᎩᏂ ᎠᎴ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᏃᏏᏏᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏚᏓᏅᏖᎮᎸᎢ ᎤᏂᏲᎢᏎᎴ ᎤᏅᏒ ᎤᎾᏓᏡᏔᏁᎢ, ᏂᏗᎨᎦᏬᎥᎾ ᎨᏒᎢ.
31 Waarmee zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken; waaraan zijn ze gelijk?
ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎦᏙᎨᏙᏓᎦᏥᏯᏟᎶᏍᏔᏂ ᏴᏫ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ? ᎠᎴ ᎦᏙ ᏓᎾᏤᎸ?
32 Ze zijn gelijk aan kinderen, die op de markt zitten, en elkander toeroepen en zeggen: We hebben voor u op de fluit gespeeld, En gij hebt niet gedanst; We hebben een treurlied gezongen, En gij hebt niet geschreid.
ᏗᏂᏲᎵᏉ ᎾᏍᎩᏯ ᎦᏃᏙᏗᏱ ᏣᏂᏃᎢ, ᎠᎴ ᏥᏫᏓᎾᏓᏯᏂᏍᎪᎢ, ᎯᎠ ᏥᏫᎾᏂᏪᏍᎪᎢ; ᎠᏤᎷᎩ ᎣᎬᏔᏅ ᏕᏨᏃᎩᎡᎸ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏱᏣᎵᏍᎩᏎᎢ; ᏙᏥᏴᎬ ᎢᏣᏛᎪᏗ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏱᏗᏣᏠᏱᎴᎢ.
33 Want Johannes de Doper kwam; hij at geen brood en dronk geen wijn, en gij zegt: Hij is van den duivel bezeten.
ᏣᏂᏰᏃ ᏗᏓᏬᏍᎩ ᎤᎷᏨᎩ ᎥᏝ ᎦᏚ ᏯᎩᏍᎨᎢ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᎩᎦᎨ-ᎠᏗᏔᏍᏗ ᏯᏗᏔᏍᎨᎢ; ᎯᎠᏃ ᏂᏥᏪᏎ; ᎠᏍᎩᎾ ᎤᏯᎠ.
34 Maar de Mensenzoon kwam; Hij at en dronk, en gij zegt: Zie wat een gulzigaard, wat een wijndrinker, wat een vriend van tollenaars en zondaars.
ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎤᎷᏨ ᎠᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎦ ᎠᎴ ᎠᏗᏔᏍᎦ; ᎯᎠᏃ ᏂᏥᏪᎭ; ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᎬᎥᏍᎩ ᎠᎵᏍᏓᏴᏗ ᎠᎴ ᎩᎦᎨ-ᎠᏗᏔᏍᏗ ᎠᏗᏔᏍᎩ, ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ ᎠᎴ ᎠᏂᏍᎦᎾ ᎤᎾᎵᎢ.
35 Maar de wijsheid wordt gerechtvaardigd door al haar kinderen.
ᎠᏎᏃ ᎠᎦᏔᎾᎢ ᏧᏪᏥ ᏂᎦᏛ ᎣᏏᏳ ᎢᎬᏩᏰᎸᎭ
36 Een der farizeën verzocht Hem eens bij zich ten eten. Hij ging het huis van den farizeër binnen, en lag aan tafel aan.
ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏆᎵᏏ ᎤᏔᏲᏎᎴ ᎤᎵᏍᏓᏴᎾᏁᏗᏱ ᏭᏴᎴᏃ ᎠᏆᎵᏏ ᎦᏁᎸᎢ, ᎠᎴ ᎤᎵᎩᏳᏍᏓᏅᏁ ᎠᎵᏍᏓᏴᏗᏱ.
37 En zie, daar was een vrouw, die in de stad als zondares bekend stond. Toen ze vernam, dat Hij in het huis van den farizeër aan tafel was, ging ze er heen met een albasten kruik vol balsem.
ᎬᏂᏳᏉᏃ ᎠᎨᏴ ᎾᎿᎭᎦᏚᎲ ᎡᎯ, ᎠᏍᎦᎾᎢ, ᎤᏙᎴᎰᏒ ᏥᏌ ᎠᏆᎵᏏ ᎦᏁᎸ ᎦᏅᎬ ᎠᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬᎢ, ᎤᏲᎴ ᎫᎫ ᏅᏯ ᎤᏁᎬ ᎪᏢᏔᏅᎯ ᎠᏟᏍᏕ ᎠᏠᏁᏗ,
38 Wenend ging ze achter Hem staan, bij zijn voeten, en begon zijn voeten met tranen te besproeien, en met het hoofdhaar af te drogen. Dan kuste ze zijn voeten, en zalfde ze met balsem.
ᎠᎴ ᎤᎴᏁ ᏚᏜᏓᏌᏛ ᎣᏂᏗᏢ ᏓᏠᏱᎮᎢ, ᎠᎴ ᎤᎴᏅᎮ ᏧᎳᏏᏕᏂ ᏚᏬᏑᎴᏔᏁ ᏧᎦᏌᏬᎸᎯ, ᎠᎴ ᏚᎧᏲᏙᏔᏁ ᎤᏍᏗᏰᎬᎢ, ᎠᎴ ᏚᏚᏣᎳᏁ ᏧᎳᏏᏕᏂ, ᎠᎴ ᏚᎶᏁᏔᏁ ᎠᏠᏁᏗ.
39 Toen de farizeër, die Hem genodigd had, dit zag, zeide hij bij zichzelf: Als Hij een profeet was, zou Hij weten, wie en wat voor een vrouw het is, die Hem aanraakt; een zondares!
ᎠᏆᎵᏏᏃ ᎾᏍᎩ ᏭᏯᏅᏛ ᎤᎪᎲ, ᎤᏁᏤ ᏧᏓᏅᏛ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎨᎢ; ᎯᎠ ᎠᏍᎦᏯ ᎢᏳᏃ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᏱᎨᏎ ᏳᏙᎴᎰᏎ ᎾᏍᎩ ᎨᏒ ᎠᎴ ᎢᏳᏍᏗᏉ ᎨᏒ ᎯᎠ ᎠᎨᏴ ᏧᏃᏟᏍᏗᎭ, ᎠᏍᎦᎾᏰᏃ.
40 Nu nam Jesus het woord en sprak tot hem: Simon, Ik heb u iets te zeggen. Hij zeide: Spreek, Meester.
ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏌᏩᏂ, ᎠᎩᎭ ᎪᎱᏍᏗ ᎬᏲᏎᏗ. ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ; ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᏂᏫᎪᎦ.
41 Een geldschieter had twee schuldenaars; de een was hem vijfhonderd tienlingen schuldig, de andere vijftig.
ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎡᎮ ᏧᏓᏚᎩ, ᎾᏍᎩ ᎠᏂᏔᎵ ᏧᏚᎩ ᎠᏁᎮᎢ; ᏏᏴᏫ ᎯᏍᎩᏧᏈ ᎠᏂᎩᏏ ᏧᎾᎬᏩᎶᏗ ᎠᏥᏚᎨᎢ, ᏐᎢᏃ ᎯᏍᎦᏍᎪᎯ.
42 Daar ze niet konden betalen, schold hij het beiden kwijt. Wie van de twee zal nu het meest van hem houden?
ᎪᎱᏍᏗᏃ ᏄᏂᎲᎾ ᎨᏒ ᎤᎾᎫᏴᏙᏗ, ᏚᏲᏎᏉ ᎢᏧᎳ. ᎾᏍᎩᏃ ᏍᎩᏃᎲᏏ, ᎦᎪ ᎾᏍᎩ ᎤᏟ ᏄᏓᎨᏳᏎᏍᏗ?
43 Simon antwoordde: Ik vermoed: hij, wien hij het meest heeft kwijtgescholden. Hij zei hem: Ge hebt juist geoordeeld.
ᏌᏩᏂ ᏧᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎠᏎᎨᎵ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᏗᎬᏩᏲᎯᏎᎸᎯ. ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏚᏳᎪᏛ ᏕᎱᎪᏓ.
44 Nu keerde Hij Zich naar de vrouw, en sprak tot Simon: Ziet ge die vrouw? Ik ben in úw huis gekomen; gij goot geen water op mijn voeten, maar zij heeft mij voeten met haar tranen besproeid en met de haren afgedroogd.
ᎠᎨᏴᏃ ᎦᏙᎬ ᎢᏗᏢ ᏭᎦᏔᎲᏍᏔᏅ ᎯᎠ ᎾᏥᏪᏎᎴ ᏌᏩᏂ; ᎯᎪᏩᏘᏍᎪ ᎯᎠ ᎠᎨᏴ? ᎯᏁᎸ ᎠᎩᏴᎸᎩ, ᎠᎹ ᎥᏝ ᏱᏍᎩᏁᏁᎴ ᏗᏉᏑᎴᏗ ᏗᏆᎳᏏᏕᏂ; ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ Ꮎ ᏓᏉᏑᎵᏏ ᏗᏆᎳᏏᏕᏂ ᏧᎦᏌᏬᎸᎯ ᎬᏓ, ᎠᎴ ᏓᎩᎧᏲᏙᏓᏏ ᎤᏍᏘᏰᎬᎢ.
45 Gij hebt Mij geen kus gegeven; maar zij heeft, sinds Ik binnenkwam, niet opgehouden, mijn voeten te kussen.
ᎥᏝ ᏱᏍᏆᏔᏪᏙᏁᎢ; ᎯᎠᏍᎩᏂ ᎠᎨᏴ, ᎠᎩᏴᎵᎸ ᏅᏓᎬᏩᏓᎴᏅᏛ, ᎥᏝ ᏳᏑᎵᎪᏨ ᏓᏆᏚᏣᎳᏁᎲ ᏗᏆᎳᏏᏕᏂ.
46 Gij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd, maar zij heeft mijn voeten met balsem gezalfd.
ᏥᏍᎪᎵ ᎥᏝ ᏱᏍᎩᎶᏁᏔᏁ ᎪᎢ; ᎯᎠᏍᎩᏂ ᎠᎨᏴ ᎠᏠᏁᏗ ᏚᎶᏁᏔᏅ ᏗᏆᎳᏏᏕᏂ.
47 En daarom zeg Ik u: Haar zonden, haar vele zonden zijn haar vergeven; want zij heeft veel liefde getoond. Wien weinig vergeven wordt, toont weinig liefde.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏂᎬᏪᏎᎭ; ᎤᏍᎦᏅᏨ, ᎾᏍᎩ ᏧᏈᏯ ᏥᎩ, ᎠᏥᏙᎵᎩ, ᎤᏣᏘᏰᏃ ᎤᏓᎨᏳᏎᎢ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎤᏍᏗ ᎠᏥᏙᎵᏨᎯ, ᎾᏍᎩ ᎤᏍᏗ ᎤᏓᎨᏳᏐᎢ.
48 Nu sprak Hij tot haar: Uw zonden zijn u vergeven.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴ ᎠᎨᏴ; ᏣᏍᎦᏅᏨ ᎡᏣᏙᎵᎩ.
49 De disgenoten begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is Hij, dat Hij zelfs zonden vergeeft?
ᎾᏍᎩᏃ Ꮎ ᎢᏧᎳᎭ ᎠᏂᏂᏜᏓᎢ ᎠᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬ ᎤᎾᎴᏅᎮ ᏙᏧᎾᏓᏅᏛ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᎦᎪ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ, ᎠᏍᎦᏅᏨ ᎾᏍᏉ ᏥᏕᎦᏙᎵᎦ?
50 Maar Hij zei tot de vrouw: Uw geloof heeft u gered, ga heen in vrede.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴ ᎠᎨᏴ, ᏦᎯᏳᏒ ᏣᏍᏕᎸ; ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᏥᎮᎾ.