< Lukas 19 >

1 Nu kwam Hij Jericho binnen, en trok er doorheen.
ᏥᏌᏃ ᎤᏴᎴ ᎠᎴ ᎤᎶᏎ ᏤᎵᎪ.
2 En zie, daar was een man, Zacheüs geheten; hij was oppertolbeambte en rijk.
ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ ᎡᎮ ᎠᏍᎦᏯ ᏌᎩᏯ ᏧᏙᎢᏛ, ᎾᏍᎩ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎨᏎ ᎠᏕᎸᎠᎩᏏᏙᎯ, ᎠᎴ ᎤᏪᎿᎭᎢᏳ ᎨᏎᎢ.
3 Hij wilde graag zien, wat voor een man Jesus was; maar door de menigte kon hij dat niet, want hij was klein van gestalte.
ᎠᎴ ᎤᏲᎴ ᏥᏌ ᎤᎪᏩᏛᏗᏱ, ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏛᎢ; ᎠᏎᏃ ᎤᏄᎸᏁ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᎤᏂᏣᏘ ᎨᏒᎢ, ᎤᏍᏗᎩᏳᏰᏃ ᎨᏎᎢ.
4 Om Hem toch te kunnen zien, liep hij vooruit, en klom in een vijgeboom; want Hij moest daar voorbij.
ᎢᎬᏱᏃ ᏭᏗᏢᏍᏔᏅ ᎤᎸᏎ ᎫᏩᏧᏁᎬ ᏡᎬ ᎤᎪᏩᏛᏗᏱ ᎤᏚᎵᏍᎨᎢ; ᎾᎿᎭᏰᏃ ᎢᏗᏢ ᏭᎶᎯᏍᏗ ᎨᏎᎢ.
5 Toen Jesus daar langs kwam, keek Hij omhoog, en zei Hem: Zacheüs, kom vlug naar beneden; want vandaag moet Ik in uw huis verblijven.
ᏥᏌᏃ ᎾᎿᎭᎤᎷᏨ, ᎦᎸᎳᏗ ᏫᏚᎧᎿᎭᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᎪᎮᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏌᎩᏯ, ᏞᎩᏳ ᎡᎭᏠᎠᎯ; ᎪᎯᏰᏃ ᎢᎦ ᏥᎩ ᏘᏁᎸ ᏫᎨᏙᎮᏍᏗ.
6 En hij kwam vlug naar beneden, en ontving Hem met vreugde.
ᎤᏩᏅᏤᏃ ᏗᎤᏠᎠᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᎵᎮᎵᏨᎯ ᏚᏓᏂᎸᏤᎢ.
7 Allen zagen het; ze begonnen te morren, en zeiden: Bij een zondaar heeft Hij zijn intrek genomen.
ᎤᏂᎪᎲᏃ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏛ ᎤᏂᏐᏅᏤᎴᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᏩᏴᏢ ᏮᏛᏒᏎᎵ ᎠᏍᎦᏯ ᎠᏍᎦᎾᎢ.
8 Maar Zacheüs kwam bij den Heer staan, en sprak: Zie Heer, de helft van mijn vermogen schenk ik aan de armen; en zo ik iemand te kort heb gedaan, geef ik het vierdubbel terug.
ᏌᎩᏯᏃ ᎤᎴᏁ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᎤᎬᏫᏳᎯ, ᎬᏂᏳᏉ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎠᏰᎵ ᎢᎦᎢ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎠᎩᎲ ᎤᏲ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ ᏕᏥᎥᏏ; ᎢᏳ ᎠᎴ ᎦᏰᎪᎩ ᎠᏋᏔᏅᎯ ᏱᎩ ᎩᎶ ᎪᎱᏍᏗ ᏱᏥᎩᎡᎸ, ᏅᎩ ᎢᏳᏩᎫᏗ ᎢᎦᎢ ᏥᎥᏏ.
9 Jesus zeide tot hem: Heden is er heil over dit huis gekomen; ook hij is een kind van Abraham.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎪᎯ ᎢᎦ ᎠᎵᏍᏕᎸᏙᏗ ᎨᏒ ᎦᎷᎩ ᎠᏂ ᎠᏓᏁᎸᎢ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗ ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᎡᏆᎭᎻ ᎤᏪᏥ ᎨᏒᎢ.
10 Want de Mensenzoon is gekomen, om te zoeken en te redden wat verloren was.
ᏴᏫᏰᏃ ᎤᏪᏥ ᏚᏲᎵᎸ ᎠᎴ ᏚᏍᏕᎸᎯᎸ ᎤᎾᎴᎾᎸᎯ ᏥᎨᏒᎩ.
11 Daar ook de anderen dit hoorden, voegde Hij er een gelijkenis aan toe, omdat Hij dicht bij Jerusalem was, en men nu dacht, dat het koninkrijk Gods terstond zou verschijnen.
ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᎤᎾᏛᎦᏅ ᎤᏁᏉᎡ ᏚᏟᎶᏍᏓᏁᎴᎢ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᎾᎥ ᎤᎷᏥᏗᏒᎢ, ᎠᎴ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎢᎬᏪᏅᏛ ᏓᎦᎾᏄᎪᏥ ᎠᏁᎵᏍᎬᎢ.
12 Hij sprak dus: Een man van hoge geboorte reisde eens naar een ver land, om er de koninklijke waardigheid te ontvangen, en dan terug te keren.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏍᎦᏰᎬᏍᏓ ᎢᎸᎯᏢ ᎢᏅ ᏭᎶᏎᎢ, ᎤᎸᏒᏎ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎢᏯᎬᏁᏗᏱ ᎠᎴ ᎥᎤᎷᎯᏍᏗᏱ.
13 Hij riep tien van zijn dienaars, gaf hun tien ponden, en zei hun: Drijft er handel mee, tot ik terugkom.
ᏫᏚᏯᏅᎮᏃ ᎠᏍᎪᎯ ᎢᏯᏂᏛ ᏧᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎠᎴ ᏕᎤᏲᎯᏎᎴ ᎠᏍᎪᎯ ᎢᏳᏓᎨᏛ [ ᎠᏕᎸ, ] ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎪᎱᏍᏗ ᏕᏨᏗᏍᎨᏍᏗ ᎬᏂ ᎢᏥᎷᏨᎭ.
14 Zijn landgenoten haatten hem echter, en zonden hem een gezantschap achterna met de opdracht: We willen hem niet als koning over ons.
ᎠᏎᏃ ᏧᏤᎵ ᏴᏫ ᎢᎬᏩᏂᏆᏘᎴᎢ, ᎠᎴ ᏚᏂᏅᏎ ᎬᏩᎨᎮᎩ, ᎯᎠ ᏫᎾᏂᏪᏍᎨᎢ, ᎥᏝ ᏲᎦᏚᎵ ᎯᎠ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎣᎦᏤᎵ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ.
15 Toen hij nu de koninklijke waardigheid had ontvangen, keerde hij terug, en liet de dienaars ontbieden, wien hij het geld had gegeven, om te vernemen, wat voor zaken ze hadden gedreven.
ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎢᎤᎷᏥᎸ, ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎢᏯᎬᏁᎸᎯ ᎨᏎᎢ, ᎤᏁᏤ ᎾᏍᎩ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᏫᎨᏥᏯᏅᏗᏱ ᎬᏩᎷᏤᏗᏱ, ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏕᎸ ᏧᎨᏅᏛᎯ, ᎾᏍᎩ ᎤᏙᎴᎰᎯᏍᏗᏱ ᎢᎦᎢ ᎠᏂᏏᏴᏫ ᎤᏂᏁᏉᏤᎸ ᎠᏂᏃᏗᏍᎬᎢ.
16 De eerste verscheen en sprak: Heer, uw pond heeft tien pond winst opgeleverd.
ᎢᎬᏱᏃ ᎤᎷᏨᎯ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏍᎩᎾᏝᎢ, ᏣᏤᎵ ᏑᏓᎨᏛ ᎠᏍᎪᎯ ᎢᏳᏓᎨᏛ ᎤᏁᏉᏨ.
17 Hij zei hem: Heel best, goede knecht; omdat ge over weinig getrouw zijt geweest, ontvang het bestuur over tien steden.
ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎣᏏᏳ, ᎰᏍᏛ ᎡᏣᏅᏏᏓᏍᏗ; ᎤᏍᏗ ᎨᏒ ᎣᏏᏳ ᏂᏣᏛᏁᎸ; ᏣᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᎨᏎᏍᏗ ᎠᏍᎪᎯ ᏕᎦᏚᎲᎢ.
18 De tweede kwam, en sprak: Heer, uw pond heeft vijf pond opgebracht.
ᏔᎵᏁᏃ ᎤᎷᏨᎯ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏍᎩᎾᏝᎢ, ᏣᏤᎵ ᏑᏓᎨᏛ ᎯᏍᎩ ᎢᏳᏓᎨᏛ ᎤᏁᏉᏨ.
19 Tot hem zeide hij: Voer ook gij het bewind over vijf steden.
ᎾᏍᎩᏃ ᎾᏍᏉ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏂᎯ ᎾᏍᏉ ᎯᏍᎩ ᎢᎦᏚᎩ ᏣᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᎨᏎᏍᏗ.
20 Nu kwam ook de derde en sprak: Heer, hier is uw pond; ik heb het zorgvuldig in een doek opgeborgen.
ᏅᏩᏓᎴᏃ ᎤᎷᏤᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏍᎩᎾᏝᎢ, ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏂ ᏣᏤᎵ ᏑᏓᎨᏛ, ᎠᎩᏍᏆᏂᎪᏛᎩ ᎠᎩᏣᏄᎸᎩ ᎠᏯᏠᎩᎯ;
21 Want ik was bang voor u, omdat ge een streng man zijt. Ge vordert op, wat ge niet hebt gegeven, en ge maait wat ge niet hebt gezaaid.
ᎬᎾᏰᏍᎬᏰᏃ, ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎬᎩ ᎯᏍᏓᏱᏳ ᎨᏒ ᎯᏍᎦᏯ; ᎯᎩᏍᎪᏰᏃ ᎾᏍᎩ ᏂᏣᏅᎾ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎯᏍᎫᏕᏍᎪ ᎾᏍᎩ ᏂᏣᏫᏒᎾ ᎨᏒᎢ.
22 Hij zei hem: Met uw eigen woorden zal ik u oordelen, boze knecht. Ge wist, dat ik een streng man ben; dat ik opvorder wat ik niet heb gegeven, en maai wat ik niet heb gezaaid.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏨᏒ ᏂᏣᏪᏒ ᏓᎬᏔᏂ ᏙᏓᎬᏳᎪᏓᏁᎵ ᏣᏲ ᎡᏣᏅᏏᏓᏍᏗ. ᎯᎦᏔᎲᎩ ᏥᏍᏓᏱᏳ ᎨᏒᎢ, ᏥᎩᏍᎬ ᎾᏍᎩ ᎠᎩᏅᎯ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᏥᏍᎫᏕᏍᎬ ᎾᏍᎩ ᎠᎩᏫᏒᎯ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ;
23 Waarom hebt ge dan mijn geld niet uitgezet op de bank; dan zou ik het bij mijn komst met rente hebben teruggekregen.
ᎦᏙᏃ Ꮭ ᏗᏍᏆᏂᎪᏙᏗᏱ ᏱᏫᏙᏣᏁ ᏗᏆᏤᎵ ᎠᏕᏄ, ᎠᎩᎷᏥᎸᏃ ᏗᏆᏤᎵ ᎠᎴ ᎤᏂᏁᏉᏨᎯ ᏱᏓᎩᎩᏎᎢ.
24 En tot de omstanders zeide hij: Neemt hem het pond af, en geeft het aan hem, die de tien ponden heeft.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᎾᎥ ᎠᏂᏙᎾᎢ, ᎡᏥᎩᏏ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏑᏓᎨᏛ, ᎠᎴ ᎠᏍᎪᎯ ᎢᏳᏓᎨᏛ ᏧᎯ ᎡᏥᎥᏏ —
25 Ze zeiden hem: Heer, hij heeft reeds tien pond.
ᎯᎠᏃ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ, ᏗᏍᎩᎾᏝᎢ, ᎠᏍᎪᎯ ᎢᏳᏓᎨᏛ ᏕᎤᎭ —
26 Ik zeg u: Wie heeft, aan hem zal worden gegeven; maar wie niet heeft, hem zal nog ontnomen worden wat hij bezit.
ᎯᎠᏰᏃ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎾᏍᎩ ᎾᏂᎥ ᎤᏂᎯ ᎨᏥᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ; ᏄᏂᎲᎾᏃ ᏥᎩ, ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᎤᏂᎲ ᎨᏥᎩᎡᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
27 En wat mijn vijanden aangaat, die me niet tot koning over zich wilden, brengt ze hier, en steekt ze voor mijn ogen neer.
ᎾᏃ ᎬᎩᏍᎦᎩ, ᏄᎾᏚᎵᏍᎬᎾ ᏥᎨᏒ ᎠᎩᎬᏫᏳᎯ ᎢᏯᏆᎵᏍᏙᏗᏱ ᎠᏁᎲᎢ, ᎡᏗᏣᏘᏄᎦ, ᎠᎴ ᏗᏥᎷᎦ ᏥᎦᏔᎲᎢ
28 Na deze woorden ging Hij voorop, en trok naar Jerusalem.
[ ᏥᏌᏃ ] ᎾᏍᎩ ᏄᏪᏒ, ᎢᎬᏱ ᎤᏪᏅᎭ ᎤᎿᎭᎷᏎ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᏩᎦᏖᎢ.
29 En toen Hij Bétfage en Betánië was genaderd, op de berg, die de Olijfberg heet, zond Hij twee van zijn leerlingen vooruit,
ᎯᎠᏃ ᎸᎵᏍᏔᏁ ᎾᎥ ᎤᎷᏨ ᏒᎦᏙᎯ ᎠᎴ ᏇᏗᏂᏱ, ᎾᎿᎭᎣᎵᏩᏲᎯ ᎤᏌᎯᎸ ᏥᏚᏙᎠ, ᎾᏍᎩ ᎠᏂᏔᎵ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏚᏅᏎᎢ,
30 en sprak: Gaat naar het dorp hier tegenover; zodra gij er binnen komt, zult gij er een veulen vinden, dat vastgebonden is, en waarop nog geen mens heeft gezeten; maakt het los, en brengt het hier.
ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎢᏍᏕᎾ ᎢᏢ Ꮎ ᏨᏗᎦᏚᎭ, ᎾᎿᎭᏃ ᏫᏍᏗᎷᏨᎭ ᏓᏰᏍᏗᏩᏛᎯ ᎠᎩᎾ ᎨᎵᏌᏕᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎥᏝ ᎠᏏ ᎩᎶ ᎤᎩᎸᏔᏅᎯ ᏱᎩ; ᎡᏍᏕᎵᏌᏕᏒᎭ ᎠᎴ ᏤᏍᏓᏘᏁᏒᎭ.
31 En zo iemand u vraagt: Waarom maakt gij het los? moet gij hem zeggen: De Heer heeft het nodig.
ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎢᏍᏓᏛᏛᏅ ᎦᏙᏃ ᎢᎡᏍᏕᎵᏌᏕᎭ? ᎢᏍᏙᏎᎸᎭ, ᎯᎠ ᏁᏍᏗᏪᏎᎸᎭ; ᎤᎬᏫᏳᎯᏰᎾ ᎤᏚᎵᎭ.
32 Zij die vooruit werden gezonden, gingen er heen, en vonden het, zoals Hij het hun had gezegd.
ᎨᏥᏅᏒᎯᏃ ᎤᏁᏅᏎ ᎠᎴ ᏭᏂᏩᏛᎮ ᎾᏍᎩᏯ ᏂᏚᏪᏎᎸᎢ.
33 Toen ze het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars tot hen: Waarom maakt gij het veulen los?
ᎠᏁᎵᏌᏕᏍᎨᏃ ᎠᎩᎾ, ᎤᏂᎾᏝᎢ ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏂᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙᏃ ᎢᎡᏍᏕᎵᏌᏕ ᎠᎩᎾ?
34 Ze zeiden: De Heer heeft het nodig.
ᎯᎠᏃ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏚᎵᎭ.
35 En ze brachten het veulen bij Jesus, legden er hun mantels over heen, en hielpen Jesus er op.
ᏥᏌᏃ ᎤᎾᏘᏃᎮᎴᎢ; ᏧᎾᏄᏬᏃ ᎠᎩᎾ ᎦᏐᎯ ᏚᏂᏢᏁᎢ, ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎤᎾᎩᎸᏔᏁ ᏥᏌ.
36 Terwijl Hij voortreed, spreidden ze hun mantels uit over de weg.
ᎠᎢᏒᏃ ᏧᎾᏄᏬ ᏚᏂᏰᏍᏛᏁ ᏅᏃᎯ.
37 En toen Hij reeds aan de helling van de Olijfberg was gekomen, begon heel de groep van leerlingen vol blijdschap met luider stem God te verheerlijken om al de wonderen, die ze hadden aanschouwd;
ᎾᎥᏃ ᏭᎷᏨ, ᎾᎿᎭᎠᎦᏐᎠᏍᎬ ᎢᏴᏛ ᎣᎵᏩᏲ ᎤᏌᎯᎸᎢ, ᏂᎦᏛ ᎤᏂᏣᏘ ᎨᏒ ᎠᎾᏓᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎤᎾᎴᏅᎮ ᎠᎾᎵᎮᎵᎨ ᎠᎴ ᎠᏂᎸᏉᏗᏍᎨ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᏍᏓᏯ ᎠᏂᏁᎨᎢ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᏂᎦᏛ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᏕᎦᎸᏫᏍᏓᏁᎸ ᎤᏂᎪᎲᎢ;
38 en ze zeiden: Gezegend de Koning, Die komt in de naam des Heren! Vrede in de hemel, En glorie in den hogen!
ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ. ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏱᎰᏩ ᏚᏙᏍᏛ ᏥᎦᎷᎯᏍᏗᎭ; ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏎᏍᏗ ᏩᏍᏛ ᎦᎸᎳᏗᏳ ᎨᏒᎢ!
39 Enige farizeën uit de menigte zeiden tot Hem: Meester, breng uw leerlingen tot bezinning.
ᎢᎦᏛᏃ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎾᎿᎭᎤᏂᏣᏘ ᏄᎾᏛᏅ ᎯᎠ ᏅᏗᎬᏩᏪᏎᎴᎢ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᏘᏅᏍᏓᏗᏏ ᎨᏣᏍᏓᏩᏗᏙᎯ.
40 Maar Hij gaf hun ten antwoord: Ik zeg u: Als zij zwijgen, dan zullen de stenen gaan roepen.
ᎤᏁᏨᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎢᏳᏃ ᎯᎠ ᎡᎳᏪᏱ ᏳᏅᏅ, ᏅᏯ ᎩᎳᏉ ᎢᏴᏛ ᏯᏁᎷᎲᎦ.
41 En toen Hij de stad naderde en haar zag, weende Hij over haar, en sprak:
ᎾᎥᏃ ᎤᎷᏨ, ᏚᎧᎿᎭᏅ ᎦᏚᎲᎢ, ᎤᏍᎪᏂᎴᎢ,
42 Ach, mocht ook gij op deze dag nog erkennen, wat u tot vrede strekt; maar dat is thans voor uw ogen verborgen!
ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎢᏳᏃ ᏂᎯ ᏱᎯᎦᏔᎮᎢ, ᎥᎥ, ᏂᎯ, ᎪᎯ ᎾᏍᏉ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏣᏤᎵ ᎢᎦ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩ ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᏣᏁᎯ ᎨᏒᎢ! ᎠᏎᏃ ᎿᎭᏉ ᎡᏨᏍᎦᎳᏁᎸ.
43 Waarachtig, er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een wal om u werpen, u omsingelen, en u van alle kanten benauwen;
ᎾᎯᏳᏰᏃ ᎨᏒ ᏓᏣᎵᏰᎢᎶᎮᎵ, ᎾᏍᎩ ᎨᏣᏍᎦᎩ ᎨᏒ ᏙᏛᏁᎵᏍᎦᎸᎯ ᎬᏩᏚᏫᏛ, ᎠᎴ ᏙᏓᎨᏣᏚᏫᏍᏔᏂ, ᎠᎴ ᏅᎦᏘᏓᏂ ᎨᏣᎵᏍᏚᏕᏍᏗ.
44 dat ze u zullen verdelgen, u en uw kinderen, die in u wonen; en dat ze bij u geen steen op de andere zullen laten, omdat ge uw tijd van ontferming niet hebt erkend.
ᎠᎴ ᎦᏙᎯ ᏓᎨᏣᏡᏂ, ᎠᎴ ᏗᏤᏥ ᎬᏂᏯᎢ ᎨᏎᏍᏗ; ᎠᎴ ᎥᏝ ᎨᏣᎯᏰᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ ᏌᏉ ᏅᏯ ᏱᏚᏓᏌᏝᎮᏍᏗ; ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏂᎦᏔᎲᎾ ᏥᎨᏒ ᎢᏳ ᎡᏣᏩᏛᎯᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ.
45 Toen trad Hij de tempel binnen, en begon er de kooplieden uit te drijven.
ᏭᏴᎸᏃ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎤᎴᏅᎮ ᏚᏄᎪᏫᏎ ᎾᎿᎭᎠᏂᏃᏗᏍᎩ, ᎠᎴ ᎤᏂᏩᏒᎥᏍᎩ;
46 Hij zei hun: Er staat geschreven: "Mijn huis is een huis van gebed; maar gij hebt er een rovershol van gemaakt".
ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎯᎠ ᏂᎬᏅ ᎪᏪᎳ, ᏥᏁᎸ ᎠᏓᏙᎵᏍᏙᏗᏱ ᎠᏓᏁᎸ ᏚᏙᎠ, ᎠᏎᏃ ᏂᎯ ᎠᏂᏃᏍᎩᏍᎩ ᎤᏂᏴᏍᏗᏱ ᎤᏍᏓᎦᎸ ᏂᏨᏁᎸ.
47 Nu leerde Hij dagelijks in de tempel. Maar de opperpriesters, schriftgeleerden en de hoofden van het volk zochten Hem te doden.
ᏂᏚᎩᏨᏂᏒᏃ ᏓᏕᏲᎲᏍᎨ ᎤᏛᎾᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ. ᎠᏎᏃ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏫ ᎤᎾᏁᎶᏔᏁ ᎬᏩᎯᏍᏗᏱ.
48 Ze vonden echter geen middel, om hun plan ten uitvoer te brengen; want al het volk hing Hem aan, en luisterde naar Hem.
ᎠᎴ ᎤᎾᏠᏤ ᎢᏳᎾᏛᏁᏗᏱ; ᏂᎦᏛᏰᏃ ᏴᏫ ᎬᏩᏝᏫᏍᏗᏕᎨ ᎬᏩᏛᏓᏍᏓᏁᏗᏱ.

< Lukas 19 >