< Lukas 12 >
1 Toen er intussen een menigte van vele duizenden was saamgestroomd, zodat men elkander haast onder de voet liep, begon Hij tot zijn leerlingen te zeggen: Vooreerst, wacht u voor het zuurdeeg der farizeën, dat is, voor huichelarij.
ᎾᎯᏳᏉᏃ ᏕᎠᏂᎳᏫᎡ ᎤᏂᏧᏈᏍᏗ ᏴᏫ, ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏕᎠᎾᏓᎳᏍᏛᏗᏍᎨᎢ, ᎾᏍᎩ ᎤᎴᏅᎮ ᎯᎠ ᎢᎬᏴ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎢᏤᏯᏔᎮᏍᏗ ᎠᎪᏙᏗ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎤᎾᏤᎵᎦ, ᎾᏍᎩ ᎠᏠᎾᏍᏗ ᏥᎩ.
2 Want niets is bedekt, dat niet ontdekt, niets verborgen, dat niet bekend zal worden.
ᎥᏝᏰᏃ ᎪᎱᏍᏗ ᏱᎬᏍᎦᎳ ᎾᏍᎩ ᎬᏂᎨᏒ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᏕᎵᏛ ᏱᎩ ᎾᏍᎩ ᎠᎦᏙᎥᎯᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ.
3 Alles dus wat gij spreekt in de duisternis, zal in het licht worden gehoord; en wat gij in kelders in het oor hebt gefluisterd, zal van de daken worden verkondigd.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎾᎦᎥ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᎵᏏᎬ ᎢᏥᏁᏨ ᎢᎦ ᎦᏛ ᎠᏛᎪᏗ ᎨᏎᏍᏗ; ᎾᏍᎩᏃ Ꮎ ᎢᏣᏙᏅᎸᎢ ᏕᎧᏅᏑᎸ, ᎦᏌᎾᎵ ᎬᏂᎨᏒ ᎢᎬᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
4 Ik zeg u, mijn vrienden: Weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden, maar daarna niets meer kunnen doen.
ᎠᎴ ᎢᏨᏲᏎᎭ ᏂᎯ ᎢᎦᎵᎢ, ᏞᏍᏗ ᏱᏗᏥᏍᎦᎢᎮᏍᏗ ᎠᏰᎸ ᎠᏂᎯᎯ, ᎿᎭᏉᏃ ᎪᎱᏏᏗ ᎤᏟ ᎢᏴᏛ ᏫᎬᏩᎾᏛᏁᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᏥᎩ.
5 Ik zal u tonen, wien gij moet vrezen: Vreest Hem, die, als Hij gedood heeft, de macht nog bezit, om in de hel te werpen. Ja, Ik zeg u: Vreest Hem! (Geenna )
ᎠᏎᏃ ᏓᏨᏰᏯᏔᏂ ᎾᏍᎩ ᎡᏥᎾᏰᏍᏗ ᎨᏒᎢ; ᎡᏥᎾᏰᏍᎨᏍᏗ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏳᏓᎸ, ᏰᎵᏉ ᏨᏍᎩᏃ ᏫᎬᏩᏓᏓᎢᏅᏗ ᎨᏒᎢ; ᎥᎥ, ᎢᏨᏲᏎᎭ ᎡᏥᎾᏰᏍᎨᏍᏗ ᎾᏍᎩ. (Geenna )
6 Worden niet vijf mussen voor twee penningen verkocht? En geen enkele daarvan wordt vergeten door God.
ᏝᏍᎪ ᎯᏍᎩ ᏥᏍᏆᏯ ᏔᎵ ᎢᏯᏓᏅᏖᏗ ᏱᏓᎾᎵᎬᏩᎸᏍᎪᎢ? ᎥᏝᏃ ᏌᏉ ᎾᏍᎩ ᎠᎬᎨᏫᏒᎯ ᏱᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᎦᏔᎲᎢ.
7 Welnu, zelfs al de haren van uw hoofd zijn geteld. Vreest dus niet; gij zijt meer waard dan een zwerm mussen.
ᎾᏍᏉᏍᎩᏂ ᎢᏥᏍᏗᏰᎬ ᎢᏥᏍᎪᎵ ᏂᎦ-ᏗᏳ ᏗᏎᎸᎯ. ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏞᏍᏗ ᏱᏥᏍᎦᎢᎮᏍᏗ; ᏂᎯ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᏗᏣᎬᏩᎶᏗ ᎡᏍᎦᏉ ᎤᏂᏣᏘ ᏥᏍᏆᏯ.
8 Ik zeg u: Wie Mij belijdt voor de mensen, hem zal ook de Mensenzoon voor Gods engelen belijden.
ᎾᏍᏉ ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎩᎶ ᎬᏂᎨᏒ ᎾᏋᏁᎮᏍᏗ ᏴᏫ ᎠᏂᎦᏔᎲᎢ, ᎾᏍᎩ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎬᏂᎨᏒ ᎾᏍᏉ ᏅᏓᏳᏩᏁᎵ ᎠᏂᎦᏔᎲ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏧᏤᎵᎦ.
9 Maar wie Mij verloochent voor de mensen, zal voor Gods engelen worden verloochend.
ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎠᏆᏓᏱᎮᏍᏗ ᏴᏫ ᎠᏂᎦᏔᎲᎢ, ᎠᎦᏓᏱᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎠᏂᎦᏔᎲ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏧᏤᎵᎦ.
10 Wie iets tegen den Mensenzoon zegt, het zal hem worden vergeven: maar wie lastert tegen den Heiligen Geest, het zal hem niet worden vergeven.
ᎠᎴ ᎩᎶ ᎦᏬᏂᏍᎬ ᎠᏡᏗᏍᎨᏍᏗ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ, ᎦᏰᏥᏙᎵᏍᏗᏉ ᎨᏎᏍᏗ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ ᎠᏐᏢᎢᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎥᏝ ᎦᏰᏥᏙᎵᏍᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ.
11 En wanneer men u in de synagogen en voor vorsten en machthebbers brengt, weest dan niet bezorgd, hoe of wat gij zult antwoorden of zeggen;
ᎠᎴ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᏕᏣᏘᏃᎯᎮᏍᏗ, ᎠᎴ ᏄᏂᎬᏫᏳᏌᏕᎩᏱ, ᎠᎴ ᎤᏂᎬᏫᏳᎯᏱ, ᏞᏍᏗ ᏱᏤᎵᎯᏍᎨᏍᏗ ᏄᏍᏛ ᎠᎴ ᎢᏳᏍᏗ ᎨᏒ ᎢᏣᏓᏁᏤᏗᏱ, ᎠᎴ ᎢᏥᏪᏍᏗᏱ;
12 want de Heilige Geest zal u leren in dat uur, wat gij moet zeggen.
ᎦᎸᏉᏗᏳᏰᏃ ᎠᏓᏅᏙ ᏓᏤᏲᏂ ᎾᎯᏳ ᎨᏒ ᎢᏥᏪᏍᏗᏱ.
13 Eens zei iemand uit de menigte tot Hem: Meester, zeg aan mijn broer, dat hij met mij de erfenis deelt.
ᎠᏏᏴᏫᏃ ᎾᏍᎩ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎯᏁᏥ ᏦᏍᏓᏓᏅᏟ ᏔᎵ ᎢᏲᎩᏂᏗᏍᏗᏱ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎤᏘᏴᎯ.
14 Maar Hij zeide hem: Man, wie heeft Mij tot rechter of verdeler over u aangesteld?
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎯᏍᎦᏯ, ᎦᎪ ᏗᏍᏛᏳᎪᏓᏁᎯ ᎠᎴ ᎢᏍᏛᏯᏙᎮᎯ ᎾᏋᏁᎸ?
15 Toen sprak Hij tot hen: Past op, en wacht u voor allerlei hebzucht; want ook al heeft iemand overvloed, zijn leven is door zijn bezit niet verzekerd.
ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎢᏤᏯᏙᏤᎮᏍᏗ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎠᎬᎥᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ; ᏴᏫᏰᏃ ᎬᏅ ᎥᏝ ᎤᏣᏘ ᎤᎿᎭᎥ ᏳᎵᏍᏕᎸᏙᏗ.
16 En Hij zei hun deze gelijkenis: De akker van een rijk man had overvloedige oogst gedragen.
ᏚᏟᎶᏍᏓᏁᎴᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏪᎿᎭᎢ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᎶᎨᏒ ᎤᏣᏘ ᎤᏛᏒᏁᎴᎢ;
17 Toen overlegde hij bij zichzelf, en sprak: Wat zal ik doen? Want ik kan mijn vruchten niet bergen.
ᎤᏓᏅᏖᎴᏃ ᎤᏩᏒ ᏧᏓᏅᏛᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎦᏙ ᏓᎦᏛᏁᎵ, ᎥᏝᏰᏃ ᏰᎵ ᏳᏜᏓᏅᏛ ᎠᎩᏗᏱ ᎠᏆᏛᎯᏎᎸᎯ.
18 En hij zeide: Dit zal ik doen. Ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen, en daar al mijn graan en goed verzamelen.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ; ᎯᎠ ᏅᏓᎦᏛᏁᎵ; ᏙᏓᏥᏲᏍᏔᏂ ᎠᎩᏅᏗᏱ ᏓᏓᏁᎸᎢ, ᏧᏛᏂᏗᏃ ᏓᏓᎦᏁᏍᎨᎯ; ᎾᎿᎭᏃ ᏓᏥᏂ ᏂᎦᏛ ᎠᏆᏛᎯᏎᎸᎯ ᎠᎴ ᎠᎩᎾᎥᎢ.
19 Dan zal ik tot mijn ziel zeggen: Ziel, ge hebt veel goederen liggen, voor vele jaren; neem uw gemak, eet, drink, maak goede sier.
ᎯᎠᏃ ᏅᏓᏥᏪᏎᎵ ᎠᏆᏓᏅᏙ; ᎠᏆᏓᏅᏙᎩ, ᎤᏣᏔ ᏣᏍᏆᏂᎪᏗ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎤᏣᏘ ᎢᏧᏕᏘᏴᏗ ᏣᎵᏍᏕᎸᏙᏗ; ᎭᏣᏪᏐᎸᏍᏓ, ᎭᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎭᏗᏔᏍᎨᏍᏗ, ᎭᎵᎮᎵᎨᏍᏗ.
20 Maar God sprak tot hem: Dwaas, deze nacht eist men uw ziel van u op; en wat ge verworven hebt, naar wien zal het heengaan?
ᎠᏎᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏘᏣᏓᏅᏛᎾ, ᎪᎯᏉ ᎤᏒᎢ ᏣᏓᏅᏙ ᏓᏰᏣᏯᏅᏒᎵ; ᎦᎪᏃ ᎤᏤᎵ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᏥᏣᏓᏁᎳᏅ.
21 Zó gaat het hem, die schatten voor zichzelf belegt, maar die niet rijk is voor God.
ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏍᏗ ᎩᎶ ᏣᏓᏓᏟᏌᏁᎰ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎤᏩᏒ ᎤᏤᎵᎦ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏱᏃ ᎢᏗᏢ ᏄᏪᎿᎭᎥᎾ ᏥᎨᏐᎢ.
22 En Hij sprak tot zijn leerlingen: Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij zult eten, noch voor het lichaam, waarmee gij u zult kleden.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᏞᏍᏗ ᏱᏤᎵᎯᏍᎨᏍᏗ ᏕᏨᏅᎢ, ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏣᎵᏍᏓᏴᏗᏱ; ᎠᎴ ᏗᏥᏰᎸᎢ, ᎢᏳᏍᏗ ᏗᏣᏄᏬᏍᏗᏱ.
23 Want het leven is meer dan het voedsel, en het lichaam is meer dan de kleding.
ᎠᎬᏅ ᎤᏟᎯᏳ ᎡᏍᎦᏉ ᎠᎵᏍᏓᏴᏗ, ᎠᎴ ᎠᏰᎸ ᎤᏟᎯᏳ ᎡᏍᎦᏉ ᏗᏄᏬ.
24 Ziet de raven; ze zaaien noch oogsten, hebben geen kelder of schuur; en toch, God onderhoudt ze. Hoeveel meer zijt gij waard dan de vogels.
ᎪᎳᏅ ᏗᏣᏓᏅᏛᎵ; ᎥᏝᏰᏃ ᏯᏂᏫᏍᎪᎢ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᏯᏂᏍᎫᏕᏍᎪᎢ; ᎥᏝ ᎠᎴ ᏧᎾᏓᎾᏅᏗᏱ ᎠᎴ ᎤᏂᏅᏗᏱ ᏱᏓᏓᏁᎸ; ᎠᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏕᎨᎶᎰᎢ. ᏂᎦᎥ ᎤᏟ ᏁᏥᎸᏉᏗ ᏂᎯ ᎡᏍᎦᏉ ᏥᏍᏆ.
25 En wie van u kan door zijn tobben een el toevoegen aan zijn levensweg?
ᎦᎪᏃ ᎯᎠ ᏥᏂᏣᏛᏅ ᎤᏪᎵᎯᏍᎬᏉ ᏖᎵ ᏱᎦᏅᎯᏓ ᎬᏅᎢ ᏌᏉ ᎢᏯᎩᏳᏍᏈᏛ.
26 Als gij dus het minste zelfs niet kunt, wat tobt gij dan over de rest?
ᎢᏳᏃ ᎾᏍᎩ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᎨᏒ ᏰᎵ ᎢᎨᏣᏛᏁᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᏱᎩ, ᎦᏙᏃ ᎠᏏ ᏅᏩᏓᎴ ᏫᏤᎵᎯᏍᎪᎢ?
27 Denkt aan de lelies, hoe ze groeien: ze werken niet en spinnen niet. En toch zeg Ik u, dat zelfs Sálomon in al zijn heerlijkheid niet gekleed was als een van deze.
ᏗᏣᏓᏅᏛᎵ ᏧᏥᎸᎯ ᏓᏛᏍᎬᎢ; ᎥᏝ ᏱᏚᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎰᎢ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᏯᏂᏍᏙᎰᎢ; ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎾᏍᏉ ᏐᎵᎹᏅ ᏂᎦᎥ ᎤᏬᏚᎯᏳ ᎨᏒ ᎥᏝ ᎾᏍᎩ ᏱᏄᏍᏕ ᏚᏄᏩᎥᎢ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏌᏉ ᏄᏍᏛᎢ.
28 Als God nu het kruid op het veld, dat vandaag nog bestaat, en morgen in de oven wordt geworpen, zó aankleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen!
ᎢᏳᏰᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎾᏍᎩ ᏱᏂᎬᏁᎭ ᏱᎦᏄᏬᎭ ᎧᏁᏍᎦ, ᎾᏍᎩ ᎪᎯ ᎢᎦ ᏠᎨᏏ ᏤᎭ, ᎤᎩᏨᏅᏃ ᏗᎦᏚᏗᏱ ᏬᎾᏗᏅᏗ ᏥᎩ, ᎤᏟᎯᏳᏍᎩᏂ ᏂᎯ ᏂᏙᏓᏥᏄᏬᎢ ᎤᏍᏗ ᎢᏦᎯᏳᎯ!
29 Vraagt ook gij dus niet, wat gij zult eten of drinken, en maakt u niet angstig.
ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᏂᎯ ᏱᏥᏲᎮᏍᏗ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏣᎵᏍᏓᏴᏗᏱ, ᎠᎴ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏣᏗᏔᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᏧᏢᏫᏛ ᏱᏂᏚᏍᏕᏍᏗ ᏕᏣᏓᏅᏛᎢ.
30 Hiernaar vragen de heidenvolken wel; maar uw Vader weet, dat gij dit allemaal nodig hebt.
ᎾᏍᎩᏰᏃ ᏂᎦᏛ ᎯᎠ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏴᏫ ᎡᎶᎯ ᏓᏁᏩᏗᏒ ᎤᏂᏲᎰᎢ; ᎢᏥᏙᏓᏃ ᎠᎦᏔᎰ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎢᏥᏂᎬᎬᎢ.
31 Zoekt slechts zijn rijk, en dit alles zal u worden geschonken als toegift.
ᎢᏥᏲᎮᏍᏗᏍᎩᏂ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ; ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᏂᎦᏛ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎡᏣᏠᏯᏍᏓᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
32 Wees niet bezorgd, kleine kudde; want het heeft uw Vader behaagd, u het koninkrijk te geven.
ᏞᏍᏗ ᏱᏥᏍᎦᎢᎮᏍᏗ ᎢᏥᎦᏲᎵ ᎠᏫ; ᎢᏥᏙᏓᏰᏃ ᎣᏏᏳ ᎤᏰᎸᎭ ᎢᏥᏁᏗᏱ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
33 Verkoopt uw bezittingen, en geeft er aalmoezen van. Maakt u beurzen die niet slijten, een onuitputtelijke schat in de hemel, waar geen dief kan bij komen, en waar geen mot hem wegvreet.
ᎢᏥᎾᏕᎨᏍᏗ ᎢᏥᎿᎭᎥᎢ ᎠᎴ ᎢᏣᏓᏁᎸᎥᏍᎨᏍᏗ; ᎢᏣᏓᏁᎴᏍᏗ ᏕᎦᎶᏗ ᏂᏚᏪᏔᎬᎾ, ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᏫᏥᏟᏏᏍᎨᏍᏗ ᎠᏗᏒᎲᏍᎩ ᏂᎨᏒᎾ, ᎾᎿᎭᏫᎬᏩᎷᎯᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎦᏃᏍᎩᏍᎩ, ᎠᎴ ᏥᏍᎪᏯ ᏫᎬᏩᏲᏍᏙᏗ ᏂᎨᏒᎾ.
34 Want waar uw schat is, daar is ook uw hart.
ᎾᎿᎭᏰᏃ ᏫᏥᎲ ᏧᎬᏩᎶᏗ, ᎾᎿᎭᎾᏍᏉ ᏫᏓᎮᏍᏗ ᏗᏥᎾᏫ.
35 Houdt uw lenden omgord, en brandend uw lampen.
ᏕᏣᏓᏠᎮᏍᏗ, ᏕᏥᏨᏍᏛᏃ ᏓᏓᏪᎵᎩᏍᎨᏍᏗ.
36 Weest als mensen, die wachten op hun heer, wanneer hij van de bruiloft komt, om als hij komt en klopt, terstond hem open te doen.
ᎢᏨᏒᏃ ᏕᏣᏤᎴᏍᏗ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᎾᏍᎩ ᏣᏂᎦᏘᏲ ᎤᏂᏅᏏᏙᎯ, ᎢᏳᏉ ᎤᎷᎯᏍᏗᏱ ᏕᎨᎦᏨᏍᏗᏍᎬ ᏭᏪᏙᎸᎯ; ᎾᏍᎩᏃ ᏳᎷᏨ ᎠᎴ ᏳᏩᏂᎸ, ᎾᏍᎩ ᎩᎳᏉ ᎢᏴᏛ ᏫᎬᏩᏍᏚᎢᎡᏗᏱ.
37 Gelukkig de knechten, die de heer bij zijn komst wakker zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u: Hij zal zich omgorden, hen aan tafel doen aanzitten, en hen de rij langs bedienen.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎾᏍᎩ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎤᏂᏅᏏᏙᎯ ᎦᎷᏨᎭ ᏓᏩᏛᎲᎭ ᎠᏂᏯᏫᏍᎬᎢ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎢᏣᏲᏎᎭ ᏛᏓᏠᎵ ᎤᏩᏒ, ᎠᎴ ᏙᏓᎧᏁᏤᎵ ᎤᎾᏂᏢᏗᏱ [ ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏗᏱ, ] ᎠᎴ ᏓᎦᎷᏥ ᏙᏛᏍᏕᎸᎯ.
38 En wanneer hij hen zó aantreft, zelfs als hij in de tweede nachtwaak of in de derde komt, gelukkig zijn ze!
ᎢᏳᏃ ᏔᎵᏁ ᎠᏯᏫᏍᏗᏱ ᎨᏒ ᏳᎷᏨ, ᎠᎴ ᏦᎢᏁ ᎠᏯᏫᏍᏗᏱ ᎨᏒ ᏳᎷᏨ, ᎠᎴ ᏱᏚᏩᏛᎲ ᎾᏍᎩ ᎾᎾᏛᏁᎲᎢ, ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎾᏍᎩ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ.
39 Gij weet het: als de huisvader wist, op welk uur de dief zou komen, dan zou hij wakker blijven, en niet laten inbreken in zijn huis.
ᎯᎠᏃ ᎾᏍᎩ ᎢᏥᎦᏔᎮᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎢᏳ ᎦᏁᎳ ᏯᎦᏔᎮ ᎢᏳᏟᎶᏛ ᎠᎵᏰᎢᎵᏒ ᏗᎦᎷᏥᏒ ᎦᏃᏍᎩᏍᎩ, ᏳᏯᏫᏎᎢ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏩᎩᏴᏏ ᎠᏓᏁᎸ ᏱᎬᏪᎵᏎᎢ.
40 Weest ook gij bereid; want de Mensenzoon komt op een onverwacht uur.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏂᎯ ᎾᏍᏉ ᎢᏣᏛᏅᎢᏍᏕᏍᏗ; ᏴᏫᏰᏃ ᎤᏪᏥ ᏓᎦᎷᏥ ᎢᏳᏉ ᎠᎵᏰᎢᎵᏒ ᏂᏤᎵᏍᎬᎾ ᎨᏒᎢ.
41 Petrus zei Hem: Heer, zegt Gij deze gelijkenis voor ons, of voor allen?
ᏈᏓᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎠᏴᏍᎪ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏕᏍᎩᏯᏟᎶᏍᏓᏁᎭ, ᏂᎦᏛᏉᎨ?
42 De Heer sprak: Wie is toch de trouwe en voorzichtige hofmeester, dien de heer over zijn ondergeschikten zal stellen, om hun op tijd de maat koren te geven?
ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎦᎪᏃ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎣᏍᏛ ᎠᎴ ᎠᎦᏔᎾᎢ ᎠᏓᏁᎸ ᎠᏥᎦᏘᏗᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎤᏅᏏᏙᎯ ᏄᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᏅᏓᏳᏩᏁᎵ ᎦᏁᎸᎢ, ᎾᏍᎩ ᏧᏁᏗᏱ ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏗ ᏂᏓᏍᏆᎸᎯᏒᎢ?
43 Gelukkig de dienaar, dien de heer bij zijn komst daarmee bezig vindt.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎵᏍᏓᏁᏗ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏥᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎤᏅᏏᏙᎯ ᎦᎷᏨᎭ ᎤᏩᏛᎲ ᎾᏍᎩ ᎾᏛᏁᎲᎢ.
44 Voorwaar, Ik zeg u: Hij zal hem stellen over al zijn bezit.
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎾᏍᎩ ᎤᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᏅᏓᏳᏩᏁᎵ ᏂᎦᎥ ᎤᎿᎭᎥᎢ.
45 Maar als die dienaar bij zichzelf gaat denken: "Mijn heer komt nog lang niet"; als hij de knechten en dienstmeisjes begint te slaan, en gaat eten en drinken, en zich aan dronkenschap overgeeft.
ᎢᏳᏍᎩᏂ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏒ ᎤᎾᏫᏱ, ᎠᎩᏅᏏᏙᎯ ᎪᎯᏗᎭ ᎤᎷᎯᏍᏗᏱ; ᎠᎴ ᎠᎴᏅᎲᎭ ᏙᎦᎵᎥᏂᎮᏍᏗ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᎠᎴ ᎠᏂᎨᏴ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎠᎴ ᎠᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᎠᏗᏔᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎤᏴᏍᏕᏍᎨᏍᏗ;
46 dan zal de heer van dien dienaar komen op een dag, waarop hij het niet verwacht, en op een uur, dat hij niet kent. En hij zal hem streng bestraffen, en hem het lot der trouwelozen doen delen.
ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎤᏅᏏᏙᎯ ᏓᎦᎷᏥ ᎢᏳᏉ ᎢᎦ ᎾᏓᎦᏖᏃᎲᎾ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎢᏳᏉ ᎠᎵᏰᎢᎵᏒ ᏁᎵᏍᎬᎾ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᏙᏓᏳᎦᎵᏏ, ᎠᎴ ᏮᏓᏳᏎᎮᎵ ᏄᏃᎯᏳᏒᎾ ᏗᏁᎲᎢ.
47 De dienaar toch, die de wil van zijn meester kent, maar die zich niet volgens zijn wil heeft voorbereid of gehandeld, hij zal veel slaag krijgen;
ᎾᏍᎩᏃ Ꮎ ᎠᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎠᎦᏔᎯ ᏄᏍᏛ ᎤᏚᎵᏍᎬ ᎤᏅᏏᏙᎯ, ᎠᎴ ᏄᏛᏅᎢᏍᏔᏅᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩᏯ ᏄᏍᏛ ᎤᏚᎵᏍᎬ ᏄᏛᏁᎸᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎤᏣᏘ ᎢᏯᎬᏂᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
48 zo hij hem echter niet kent, en dingen doet, die slaag verdienen, zal hij slechts weinig slaag krijgen. Wien veel is gegeven, hem zal veel worden gevraagd; en wien veel is toevertrouwd. van hem zal des te meer worden geëist.
ᎾᏍᎩᏂ ᎾᎦᏔᎲᎾ ᎨᏒ ᎠᎴ ᏰᎵᏉ ᎦᏰᏥᎵᎥᏂᏍᏗ ᎢᏳᏛᏁᎸᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎦᏲᎵᏉ ᎢᏯᎬᏂᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ. ᏱᎶᏃ ᎤᏣᏘ ᎠᏥᏁᎸᎯ, ᎤᏣᏘ ᎠᏥᏔᏲᏎᏗ ᎨᏎᏍᏗ; ᎠᎴ ᎩᎶ ᎤᏣᏘ ᏗᎬᏩᏲᎯᏎᎸᎯ ᏴᏫ, ᎾᏍᎩ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᎬᏩᏔᏲᏎᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
49 Ik ben gekomen, om vuur op de aarde te brengen; en hoe wens Ik, dat het reeds brandt.
ᎠᎩᎷᏥᎸ ᎾᏍᎩ ᎢᏯᏋᏂᏐᏗᏱ ᎠᏥᎸ ᎦᏙᎯ ᎤᎷᎯᏍᏗᏱ; ᎠᎴ ᎦᏙ ᏯᏆᏚᎳ ᎢᏳᏃ ᎦᏳᎳ ᏳᏥᏍᏝ?
50 En Ik moet een doop ondergaan; en hoe smacht Ik er naar, dat hij voltrokken wordt.
ᎠᏎᏃ ᎠᎩᎭ ᎠᏓᏬᏍᏗ ᎨᏒ ᎥᏆᏬᏍᏙᏗ; ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᎤᏪᎵᎯᏍᏗ ᎠᏆᏓᏅᏔ ᎬᏂ ᎠᎵᏍᏆᏛᎭ!
51 Denkt gij, dat Ik vrede ben komen brengen op aarde? Neen, zeg Ik u; wel verdeeldheid.
ᏥᏌ ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᏚᏁᎵᎸ ᎡᎶᎯ ᏍᎩᏰᎵᏎᎭ? ᎥᏝ ᎢᏨᏲᏎᎭ; ᏔᎵᏉᏍᎩᏂ ᎢᏳᎾᏓᏗᏍᏗᏱ;
52 Want van nu af zullen er vijf in één huis verdeeld zijn; drie tegen twee, en twee tegen drie.
ᎪᎯᏰᏃ ᎢᏳᏓᎴᏅᏛ ᏏᏓᏁᎸᎯ ᎨᏒ ᎯᏍᎩ ᎢᏯᏂᏛ ᏔᎵ ᏄᎾᏓᎡᏍᏗ, ᏦᎢ ᎢᏯᏂᏛ ᎤᎾᎵᎪᏎᏍᏗ ᎠᏂᏔᎵ ᏚᎾᏡᏕᏍᏗ, ᎠᎴ ᎠᏂᏔᎵ ᎤᎾᎵᎪᏎᏍᏗ ᏦᎢ ᏚᎾᏡᏕᏍᏗ.
53 De vader zal verdeeld zijn tegen den zoon, en de zoon tegen den vader; moeder tegen dochter, en dochter tegen moeder; schoonmoeder tegen haar schoondochter, en schoondochter tegen haar schoonmoeder.
ᎠᎦᏴᎵᎨᎢ ᏔᎵ ᏄᎾᏓᎡᏍᏗ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᏪᏥ, ᎠᎦᏅᎩᏃ ᎠᏍᎦᏯ ᏔᎵ ᏄᎾᏓᎡᏍᏗ ᎤᏙᏓ; ᎠᎴ ᎠᎨᏴ ᏔᎵ ᏄᎾᏓᎡᏍᏗ ᎠᎨᏴ ᎤᏪᏥ, ᎠᎴ ᎠᎦᏅᎩ ᎠᎨᏴ ᏔᎵ ᏄᎾᏓᎡᏍᏗ ᎤᏥ; ᎤᏦᎯᏃ ᏔᎵ ᏄᎾᏓᎡᏍᏗ ᎤᏓᏦᎯᏯ, ᎠᎴ ᎤᏓᏦᎯᏯ ᏔᎵ ᏄᎾᏓᎡᏍᏗ ᎤᏦᎯ.
54 Nog sprak Hij tot het volk: Wanneer gij een wolk uit het westen ziet opkomen, zegt gij terstond: Er komt regen; en zo is het.
ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᏴᏫ, ᎤᎶᎩᎸ ᎢᏥᎪᏩᏛ ᏅᏙ ᏭᏕᎵᎬ ᏓᎦᎶᎯ, ᎩᎳᏉ ᎢᏴᏛ ᎯᎠ ᏂᏥᏪᏍᎪᎢ, ᎠᎹ ᏛᏰᎢᎵ; ᎾᏍᎩᏃ ᏂᎦᎵᏍᏗᏍᎪᎢ.
55 En wanneer de zuidenwind waait, zegt gij: Het zal heet worden; en het gebeurt.
ᎠᎴ ᎢᏣᏙᎴᎰᎯ ᏧᎦᎾᏮ ᏗᎦᏃᎸᏗᏍᎬᎢ, ᎯᎠ ᏂᏥᏪᏍᎪᎢ, ᎤᏗᎴᎩᏳ ᎨᏎᏍᏗ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᎵᏍᏗᏍᎪᎢ.
56 Huichelaars, het uitzicht van aarde en hemel weet gij te beoordelen, maar hoe komt het dan, dat gij deze tijd niet weet te beoordelen?
ᎢᏣᏠᎾᏍᏗ! ᏰᎵᏉ ᎢᏣᏙᎴᎰᏍᎪ ᏄᏍᏛ ᎦᎸᎳᏗ, ᎠᎴ ᎡᎶᎯ; ᎦᏙᏃ ᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏂᏣᏙᎴᎰᏍᎬᎾ ᏥᎩ ᎪᎯ ᎨᏒᎢ?
57 En waarom oordeelt gij zelf niet wat recht is?
ᎠᎴ ᎦᏙᏃ ᎢᏨᏒ ᎨᏒ ᏗᎨᏧᎪᏙᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎢᎩ ᏚᏳᎪᏛ ᎨᏒᎢ?
58 Wanneer ge met uw tegenstander naar de overheid gaat, doe dan onderweg uw best, om van hem af te komen: anders sleept hij u misschien voor den rechter, en levert de rechter u aan den gerechtsdienaar over, en werpt de gerechtsdienaar u in de gevangenis.
ᎢᏳᏃ ᏣᏱᎵᏙᎯ ᏗᎫᎪᏗᏍᎩᏱ ᏍᏓᎢᏎᏍᏗ, ᎠᏏᏉ ᏫᏍᏓᎢᏒᎢ, ᎭᏟᏂᎬᏁᎸᎭ ᎯᏯᏚᎵᎳᎡᏗᏱ; ᏗᎫᎪᏗᏍᎩᏱ ᎾᏏ ᏫᏱᏣᏘᏃᎦ, ᏗᎫᎪᏗᏍᎩᏃ ᏗᏓᏂᏱᏍᎩᏱ ᏫᏱᏕᏣᏲᎯ, ᏗᏓᏂᏱᏍᎩᏃ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᏫᏱᏣᏴᏓ.
59 Ik zeg u: Ge zult daar niet uit komen, vóórdat ge de laatste penning hebt afbetaald.
ᎬᏲᏎᎭ, ᎥᏝ ᎾᎿᎭᏴᏛᎦᎯᏄᎪᎢ, ᎬᏂ ᏣᎫᏴᎮᏍᏗ ᎤᎵᏍᏆᎸᏗ ᎠᎩᏄᏛᏗ ᎢᏯᏓᏅᏖᏗ.