Leviticus 19
1 Jahweh sprak tot Moses:
Und Jehovah redete zu Mose und sprach:
2 Beveel heel de gemeenschap van Israëls kinderen, en zeg hun: Weest heilig; want Ik, Jahweh uw God, ben heilig!
Rede zu der ganzen Gemeinde der Söhne Israels und sprich zu ihnen: Ihr sollt heilig sein; denn Ich, Jehovah, euer Gott, bin heilig.
3 Iedereen van u moet eerbied hebben voor zijn moeder en vader, en mijn sabbatten onderhouden. Ik ben Jahweh, uw God!
Der Mann fürchte seine Mutter und seinen Vater. Und ihr sollt Meine Sabbathe halten: Ich bin Jehovah, euer Gott.
4 Gij moogt u niet tot de afgoden wenden en u geen gegoten goden maken. Ik ben Jahweh, uw God!
Wendet euch nicht zu Götzen, und machet euch nicht gegossene Götter. Ich, Jehovah, bin euer Gott.
5 Wanneer gij Jahweh een vredeoffer brengt, doet het dan zo, dat het u ten goede komt.
Und so ihr Jehovah ein Dankopfer opfert, sollt ihr es opfern, daß ihr wohlgefallet.
6 Op de dag, dat ge het offert, of op de volgende dag moet het worden gegeten. Wat er op de derde dag nog van over is, moet worden verbrand.
Am Tage, da ihr opfert, soll davon gegessen werden, und am morgenden, was aber bis zum dritten Tage übrig ist, soll im Feuer verbrannt werden.
7 Zo het op de derde dag wordt gegeten, is het onrein en niet meer welgevallig.
Und so man es am dritten Tage ißt, ist es ein Abscheu und nicht wohlgefällig.
8 Die het eet, maakt zich schuldig; want hij onteert, wat aan Jahweh is gewijd. Hij zal van zijn volk worden afgesneden.
Und der es ißt, trägt seine Missetat, weil er das Heilige Jehovahs entweiht hat, und solche Seele soll aus ihrem Volke ausgerottet werden.
9 Wanneer gij de oogst maait, die op uw land staat, moet ge uw akker niet tot de uiterste rand afmaaien, en geen nalezing houden van uw oogst.
Und wenn ihr die Ernte von eurem Lande einerntet, sollst du nicht die Ecken deines Feldes ganz einernten, auch nicht die Nachlese von deiner Ernte auflesen.
10 Ook in uw wijngaard moogt ge geen napluk houden, en de afgevallen vruchten van uw wijngaard niet oprapen. Ge moet ze den arme en den vreemde overlaten. Ik ben Jahweh, uw God!
Und auf deinem Weinberg sollst du nicht nachlesen und das Zerstreute auf deinem Weinberg nicht auflesen; dem Elenden und dem Fremdling lasse es: Ich, Jehovah, bin dein Gott.
11 Ge zult niet stelen. Ge moogt niet liegen noch elkander bedriegen.
Ihr sollt nicht stehlen und nicht trügen und lügen der Mann gegen seinen Nächsten.
12 Ge moogt niet vals zweren bij mijn Naam, en de Naam van uw God niet ontheiligen. Ik ben Jahweh!
Und ihr sollet nicht zur Lüge schwören bei Meinem Namen, so daß du den Namen deines Gottes entweihst. Ich bin Jehovah.
13 Ge zult uw naaste niet afzetten of beroven. Ge zult het loon van den dagloner niet tot de volgende morgen bij u houden.
Du sollst deinen Genossen nicht bedrükken, noch ihm etwas entreißen; und der Arbeitslohn des Lohnarbeiters soll nicht bei dir über Nacht bleiben bis zum Morgen.
14 Een dove zult ge niet verwensen, en den blinde geen struikelblok in de weg leggen. Gij zult uw God vrezen; Ik ben Jahweh!
Dem Tauben sollst du nicht fluchen, und vor den Blinden keinen Anstoß legen, und dich vor deinem Gotte fürchten: Ich bin Jehovah.
15 Gij zult bij de rechtspraak geen onrecht begaan: den arme niet bevoordelen, maar ook niet de partij van den rijke kiezen; met rechtvaardigheid moet ge uw naaste oordelen.
Ihr sollt nichts Verkehrtes tun beim Richten, nicht das Angesicht des Armen erheben, noch das Angesicht des Großen ehren: gerecht sollst du deinen Nächsten richten.
16 Gij zult geen laster onder uw volk rondstrooien, en niet naar het bloed van uw naaste dorsten. Ik ben Jahweh!
Gehe nicht umher als Zwischenträger unter deinem Volke, und stehe nicht nach dem Blute deines Genossen. Ich bin Jehovah.
17 Gij moogt tegen uw broeder geen haat koesteren. Gij moet uw naaste terecht wijzen, om niet medeplichtig te worden aan zijn zonde.
Du sollst deinen Bruder nicht hassen in deinem Herzen, sondern sollst deinen Nächsten rügen, daß du darob keine Sünde tragest.
18 Neem geen wraak en blijf ook geen wraak koesteren tegen de zonen van uw volk, maar bemin uw naaste gelijk uzelf. Ik ben Jahweh!
Du sollst dich nicht rächen und den Söhnen deines Volkes nichts nachtragen, und sollst deinen Genossen lieben, wie dich selbst. Ich bin Jehovah.
19 Onderhoudt mijn voorschriften. Gij moogt geen ongelijksoortige beesten laten paren, geen ongelijksoortig zaad op uw akker zaaien, geen ongelijksoortig kleed, uit verschillende stoffen geweven, dragen.
Meine Satzungen sollet ihr halten: Laß nicht zweierlei Vieh sich begatten; säe nicht zweierlei auf dein Feld, und ein Kleid, aus zweierlei Stoffen gewebt, komme nicht auf dich.
20 Wanneer een man gemeenschap heeft met een slavin, die aan een ander is toegezegd, maar nog niet is losgekocht of vrijgelaten, dan zal hem een tuchtiging worden toegediend, maar ze zullen niet worden gedood; want ze was nog niet vrijgelaten.
Und wenn ein Mann bei einem Weibe liegt mit Samenerguß, und es ist eine Dienstmagd, einem Manne hingegeben, aber noch nicht eingelöst, noch ihr Freiheit gegeben, so soll das gezüchtigt werden; sie sollen aber nicht getötet werden; denn sie war nicht frei.
21 Hij moet voor boete Jahweh een ram als schuldoffer brengen aan de ingang van de openbaringstent.
Und er bringe für seine Schuld dem Jehovah am Eingang des Versammlungszeltes einen Widder zum Schuldopfer.
22 De priester moet voor het aanschijn van Jahweh door den ram van het schuldoffer voor hem verzoening verkrijgen voor de zonde, die hij heeft bedreven; dan zal hem de zonde, die hij heeft bedreven, worden vergeven.
Und der Priester sühne über ihm mit dem Widder des Schuldopfers vor Jehovah ob der Sünde, die er gesündigt; auf daß die Sünde, die er gesündigt, ihm verziehen werde.
23 Wanneer gij in het land zijt gekomen en allerlei vruchtbomen plant, dan moet ge hun vruchten als hun voorhuid beschouwen; drie jaren moeten ze als onbesneden voor u zijn, en mag er niet van worden gegeten.
Und so ihr in das Land kommet und allerlei Fruchtbäume pflanzet, so beschneidet die Vorhaut ihrer Frucht. Drei Jahre sollen sie euch unbeschnitten sein und soll nicht von ihnen gegessen werden.
24 In het vierde jaar moeten al hun vruchten als feestgaven aan God worden gewijd.
Und im vierten Jahre sei all seine Frucht Heiligkeit zum Lobe Jehovahs.
25 In het vijfde jaar moogt ge de vruchten ervan eten; zo zult ge de opbrengst ervan nog vermeerderen. Ik ben Jahweh, uw God!
Und im fünften Jahre sollt ihr seine Frucht essen, daß ihr seinen Ertrag für euch einsammelt. Ich, Jehovah, bin euer Gott.
26 Gij moogt niet op de bergen eten, en u niet afgeven met waarzeggerij of toverij.
Ihr sollet nichts mit Blut essen; sollt nicht Beschwörungen noch Wolkendeuterei treiben.
27 Ge moogt uw haar aan uw slapen niet afscheren, de rand van uw baard niet korten,
Ihr sollt den Rand eures Haupthaares nicht rund abschneiden, noch die Ecke eures Bartes verderben.
28 uw lichaam niet kerven om een dode, en geen figuren in uw lichaam snijden. Ik ben Jahweh!
Und ihr sollt um einer Seele willen euch keine Einschnitte in euer Fleisch machen, noch euch Einätzung geben einer Schrift. Ich bin Jehovah.
29 Gij zult uw dochter niet ontwijden door ze tot ontucht aan te zetten, zodat het land losbandig wordt en vol liederlijkheid.
Entweihe nicht deine Tochter, sie buhlen zu lassen, auf daß nicht das Land buhle und das Land voller Schandtat werde.
30 Onderhoudt mijn sabbatdagen, en hebt eerbied voor mijn heiligdom. Ik ben Jahweh!
Meine Sabbathe sollt ihr halten, und Mein Heiligtum fürchten. Ich bin Jehovah.
31 Gij moogt uw toevlucht niet nemen tot spoken en waarzeggende geesten, en ze niet ondervragen; daardoor verontreinigt ge u. Ik ben Jahweh, uw God!
Wendet euch nicht zu den Geisterbannern und Zeichendeutern. Befraget sie nicht, auf daß ihr nicht durch sie verunreinigt werdet. Ich, Jehovah, bin euer Gott.
32 Sta op voor den grijsaard, heb eerbied voor de ouderdom, en vrees uw God. Ik ben Jahweh!
Vor einem Greisen sollst du aufstehen, und des Alten Angesicht ehren, und dich vor deinem Gotte fürchten. Ich bin Jehovah.
33 Wanneer een vreemdeling bij u in het land woont, moogt ge hem niet verdrukken.
Und wenn ein Fremdling bei dir in deinem Lande sich aufhält, so sollt ihr ihn nicht bedrücken.
34 Als uw eigen landgenoot moet u de vreemdeling zijn, die bij u woont, en gij zult hem beminnen als uzelf; want ook gij zijt vreemdeling in Egypte geweest. Ik ben Jahweh, uw God!
Wie der Eingeborene unter euch sei euch der Fremdling, der bei euch sich aufhält. Und du sollst ihn lieben, wie dich selbst; denn Fremdlinge seid ihr in Ägyptenland gewesen. Ich, Jehovah, bin euer Gott.
35 Weest niet oneerlijk bij de rechtspraak; niet oneerlijk in el, gewicht en maat.
Tut nicht Verkehrtes im Gericht, im Längenmaß, im Gewicht und im Hohlmaß.
36 Een zuivere weegschaal, juiste gewichten, een juiste efa en hin moet ge hebben. Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid!
Waagen der Gerechtigkeit, Gewichtsteine der Gerechtigkeit, ein Epha der Gerechtigkeit, ein Hin der Gerechtigkeit sollt ihr haben: Ich bin Jehovah, euer Gott, Der euch aus Ägyptenland herausbrachte.
37 Onderhoudt dus al mijn voorschriften en geboden, en handelt er naar. Ik ben Jahweh!
Und haltet alle Meine Satzungen und alle Meine Rechte und tut sie. Ich bin Jehovah.
