Job 39
1 Kent gij de tijd, waarop de gemzen springen, Neemt gij het jongen der hinden waar;
Знаешь ли ты время, когда рождаются дикие козы на скалах, и замечал ли роды ланей?
2 Telt gij de maanden van haar dracht, Bepaalt gij de dag, dat zij werpen?
можешь ли расчислить месяцы беременности их? и знаешь ли время родов их?
3 Ze krommen zich, drijven haar jongen uit, En haar weeën zijn heen;
Они изгибаются, рождая детей своих, выбрасывая свои ноши;
4 Haar jongen worden sterk, groeien op in de steppe, Lopen weg, en keren niet tot haar terug!
дети их приходят в силу, растут на поле, уходят и не возвращаются к ним.
5 Wie heeft den woudezel in vrijheid gelaten, Wie dien wilde de boeien geslaakt,
Кто пустил дикого осла на свободу, и кто разрешил узы онагру,
6 Hem, wien Ik de woestijn tot woning gaf, De zilte steppe tot verblijf;
которому степь Я назначил домом и солончаки - жилищем?
7 Die spot met het lawaai van de stad, Die zich niet stoort aan het razen der drijvers;
Он посмевается городскому многолюдству и не слышит криков погонщика,
8 Die de bergen als zijn weide doorsnuffelt, En naar al wat groen is, neust.
по горам ищет себе пищи и гоняется за всякою зеленью.
9 Wil de woudos ù dienen, Aan ùw krib overnachten;
Захочет ли единорог служить тебе и переночует ли у яслей твоих?
10 Slaat gij een touw om zijn nek, Egt hij de voren achter ú?
Можешь ли веревкою привязать единорога к борозде, и станет ли он боронить за тобою поле?
11 Vertrouwt ge op hem om zijn geweldige kracht, Laat ge aan hem uw arbeid over;
Понадеешься ли на него, потому что у него сила велика, и предоставишь ли ему работу твою?
12 Rekent ge op hem, om uw oogst te gaan halen, En uw graan op uw dorsvloer te brengen?
Поверишь ли ему, что он семена твои возвратит и сложит на гумно твое?
13 Vrolijk klapwiekt de struis, De moeder van kostbare veren en pennen,
Ты ли дал красивые крылья павлину и перья и пух страусу?
14 Maar die haar eieren stopt in de grond, En ze uitbroeien laat op het zand.
Он оставляет яйца свои на земле, и на песке согревает их,
15 Ze vergeet, dat een voet ze vertrappen kan, Dat de wilde beesten ze kunnen verpletteren;
и забывает, что нога может раздавить их и полевой зверь может растоптать их;
16 Ze is hard voor haar jongen, alsof het de hare niet zijn, Het deert haar niet, al is haar moeite vergeefs:
он жесток к детям своим, как бы не своим, и не опасается, что труд его будет напрасен;
17 Want God heeft haar de wijsheid onthouden, Geen verstand haar geschonken.
потому что Бог не дал ему мудрости и не уделил ему смысла;
18 Toch rent ze weg, zodra de boogschutters komen, En spot met het paard en zijn ruiter!
а когда поднимется на высоту, посмеивается коню и всаднику его.
19 Geeft gij het paard zijn heldenmoed, Hebt gij zijn nek met kracht bekleed;
Ты ли дал коню силу и облек шею его гривою?
20 Laat gij als een sprinkhaan het springen, Laat gij het hinniken, geweldig en fier?
Можешь ли ты испугать его, как саранчу? Храпение ноздрей его - ужас;
21 Het draaft door het dal, het juicht in zijn kracht, En stormt op de wapenen aan;
роет ногою землю и восхищается силою; идет навстречу оружию;
22 Het spot met angst, wordt nimmer vervaard, En deinst niet terug voor het zwaard.
он смеется над опасностью и не робеет и не отворачивается от меча;
23 Boven op zijn rug rammelt de koker met pijlen, Bliksemt de lans en de speer;
колчан звучит над ним, сверкает копье и дротик;
24 Ongeduldig, onstuimig verslindt het de bodem, Niet meer te temmen, als de bazuinen weerschallen.
в порыве и ярости он глотает землю и не может стоять при звуке трубы;
25 Bij iedere trompetstoot roept het: Hoera! Van verre reeds snuift het de strijd, De donderende stem van de leiders, Het schreeuwen der krijgers!
при трубном звуке он издает голос: гу! гу! и издалека чует битву, громкие голоса вождей и крик.
26 Stijgt de sperwer op door uw beleid, En slaat hij zijn vleugels uit naar het zuiden?
Твоею ли мудростью летает ястреб и направляет крылья свои на полдень?
27 Neemt op uw bevel de gier zijn vlucht, En bouwt hij zijn nest in de hoogte?
По твоему ли слову возносится орел и устрояет на высоте гнездо свое?
28 Hij woont en nestelt op rotsen, Op steile en ontoegankelijke klippen;
Он живет на скале и ночует на зубце утесов и на местах неприступных;
29 Van daar beloert hij zijn prooi, Uit de verte spieden zijn ogen.
оттуда высматривает себе пищу: глаза его смотрят далеко;
30 Zijn jongen slurpen bloed, Waar lijken liggen, hij is er terstond!
птенцы его пьют кровь, и где труп, там и он.
