< Job 36 >
1 Vierde rede: mag de mens God ter verantwoording roepen? Elihoe vervolgde, en sprak:
Entonces Eliú continuó:
2 Heb nog een weinig geduld, en ik zal u onderrichten, Want er valt nog genoeg ten gunste van de Godheid te zeggen;
Espérame un poco y te diré más, porque aún queda algo por decir en defensa de ʼEloha.
3 Ik wil mijn kennis tot het uiterste voeren, Om mijn Schepper te rechtvaardigen.
Desde lejos traeré mi saber y atribuiré justicia a mi Hacedor,
4 Neen, mijn woorden liegen niet: Ge hebt met iemand te doen, die het eerlijk meent.
porque en verdad mis palabras no son falsas. Contigo está Uno que es perfecto en conocimiento.
5 Ja, God is groot: Hij veracht den rechtschapene niet;
Ciertamente ʼEL es poderoso, pero no desprecia a nadie. Es poderoso en la fuerza del entendimiento.
6 Machtig: Hij laat den boze niet leven! Hij verschaft aan de verdrukten hun recht,
No otorga vida al perverso, pero hace justicia a los afligidos.
7 Van de rechtvaardigen wendt Hij zijn ogen niet af; Hij zet ze bij koningen op de troon, Hoog plaatst Hij hun zetel voor eeuwig!
No aparta sus ojos de los justos. Los hace sentar con reyes en el trono para siempre, y serán exaltados.
8 Maar worden zij in boeien geklonken, In koorden van ellende gevangen,
Si están presos con grilletes y atrapados con cuerdas de aflicción,
9 Dan brengt Hij hun daardoor hun gedrag onder het oog, En hun zonden uit hoogmoed ontstaan;
los reprende por su obra y por sus transgresiones, porque se exaltaron a sí mismos.
10 Zo opent Hij hun oor ter belering, En vermaant ze, zich van hun ongerechtigheid te bekeren.
Les abre el oído a la corrección y los exhorta a devolverse de la iniquidad.
11 Wanneer ze dan luisteren, en Hem weer dienen, Dan slijten ze hun dagen in geluk, Hun jaren in weelde;
Si escuchan y se someten, acaban sus días en prosperidad, y sus años en deleites.
12 Maar wanneer ze niet willen horen, Dan gaan ze heen naar het graf, En komen om door onverstand.
Pero si no escuchan, perecen a filo de espada o por su ignorancia.
13 En de verstokten, die er toornig om worden, En niet smeken, als Hij ze bindt:
Los impíos de corazón atesoran ira, no claman cuando Él los ata y
14 Zij sterven al in hun jeugd, Hun leven vliedt heen in de jonge jaren.
mueren en la juventud. Sus vidas terminan entre los sodomitas con rituales paganos.
15 Hij redt dus den ellendige door zijn ellende, En opent zijn oor door zijn nood!
Él libra a los afligidos en su aflicción. Abre sus oídos en la opresión.
16 Zo trekt Hij ook u uit de muil van ellende Inplaats daarvan zal het onbekrompen overvloed zijn, En het genot van een dis, met vette spijzen beladen.
También te sacará de las garras de la angustia a un lugar espacioso y abierto, para servirte una mesa llena de sustancia.
17 Maar oordeelt gij geheel als een boze zijn gericht zal u treffen,
Pero si tú estás lleno del juicio que merece el perverso, el juicio y la justicia se apoderan de ti.
18 Pas dus op, dat de wrevel u geen straf komt brengen, Waarvan de grootste losprijs u niet zou ontslaan;
Por lo cual, teme, no sea que en su ira te quite de un golpe, del cual no te pueda librar ni un gran rescate.
19 Uw smeken tot Hem in de nood niets bereiken Al doet ge het ook uit al uw kracht.
¿Será suficiente tu clamor para librarte de la angustia o todas las fuerzas de tu poder?
20 Laat de dwaasheid u toch niet bedriegen Om u te verheffen met hen, die wijs willen zijn;
No anheles la noche en la cual los pueblos desaparecerán de su lugar.
21 Wacht u ervoor, u tot de zonde te wenden, Want hierdoor juist werdt gij door ellende bezocht!
Cuídate de no volver a la iniquidad, porque escogiste ésta en vez de la aflicción.
22 Zie, God is groot door zijn kracht: Wie is heerser als Hij?
Ciertamente ʼEL es exaltado en su poder: ¿Quién es un Maestro como Él?
23 Wie schrijft Hem zijn weg voor, Wie zegt: Gij handelt verkeerd?
¿Quién le señala el camino? ¿Quién le dirá jamás: Cometiste injusticia?
24 Denk er aan, dat ook gij zijn daden verheft, Die de stervelingen moeten bezingen,
Acuérdate de engrandecer su obra, de la cual los hombres cantan.
25 Die iedere mens moet overwegen, Ieder mensenkind van verre beschouwt.
Todos los hombres la contemplan. Los humanos la miran desde lejos.
26 Zie, God is groot: wij begrijpen Hem niet, Het getal van zijn jaren is zelfs niet te schatten!
Mira, ʼEL es exaltado, y nosotros no lo conocemos. El número de sus años es inescrutable.
27 Hij trekt uit de zee de druppels omhoog, Vervluchtigt de regen tot zijn nevel,
Él atrae las gotas de agua, y a la lluvia convierte en vapor
28 Die de wolken naar beneden doet stromen, En op alle mensen doet storten;
que destilan las nubes, y vierten en abundancia sobre los hombres.
29 Wie begrijpt de sprei van de wolken En de gedaante van zijn tent?
¿Quién entenderá el despliegue de las nubes y el estruendo de la bóveda celeste?
30 Zie, Hij spreidt zijn nevel uit over de zee, En houdt haar kolken bedekt.
Ciertamente, despliega su rayo en ella y cubre las profundidades del mar.
31 Want daarmee spijst Hij de volken En geeft Hij voedsel in overvloed.
Con tales cosas gobierna a los pueblos y da alimento en abundancia.
32 In zijn handen verbergt Hij de bliksem, En zendt hem af op zijn doel;
Cubre con sus manos el rayo y lo lanza certero hacia su blanco.
33 Zijn strijdkreet kondigt Hem aan, Zijn woede ontketent de storm!
El trueno anuncia su presencia, el ganado también, con respecto a la tormenta que se levanta.