Job 14
1 De mens, geboren uit een vrouw, Leeft korte tijd en vol ellende;
Люди́на, що від жінки наро́джена, короткоде́нна та повна печа́лями:
2 Hij ontluikt en verwelkt als een bloem, Vliedt heen als een schaduw, en houdt geen stand:
вона виходить, як квітка — й зів'я́не, і втікає, мов тінь, — і не зостається.
3 En op zo een vestigt Gij uw oog, En daagt Gij voor uw gericht!
І на такого Ти очі Свої відкрива́єш, і водиш на суд із Собою його́!
4 Kan een reine uit een onreine komen? Niet een!
Хто чистого ви́вести може з нечистого? Ані один!
5 Maarwanneer dus zijn dagen zijn vastgesteld, Het getal zijner maanden door U is bepaald, Gij hem zijn grens hebt gesteld, die hij niet overschrijdt:
Якщо ви́значені його дні, число його місяців — в Тебе, якщо Ти призна́чив для нього мету́, що її не пере́йде, —
6 Wend dan uw blik van Hem af, en laat hem met rust, Tot hij zijn dagtaak als een huurling volbracht heeft!
відвернися від нього — і він заспоко́їться, і буде він тішитися своїм днем, як той на́ймит.
7 Ja, voor een boom is er hoop, als hij wordt omgehakt: Hij loopt weer uit, en zijn loten houden niet op.
Бо дерево має наді́ю: якщо буде стя́те, то силу отримає зно́ву, і па́рост його не загине;
8 Al is ook zijn wortel in de bodem verouderd, Afgestorven zijn tronk in het stof:
якщо постарі́є в землі його корінь і в по́росі вмре його пень,
9 Hij bot weer uit, zodra hij het water maar ruikt, Schiet takken als een jonge plant.
то від во́дного за́паху знов зацвіте́, і пу́стить галу́ззя, немов саджане́ць!
10 Maar sterft een mens, ontzield blijft hij liggen Geeft hij de geest, hij is er niet meer.
А помре чоловік — і зникає, а сконає люди́на — то де ж вона є?
11 Zoals water wegvloeit uit de zee, De rivier leegloopt en uitdroogt:
Як вода витікає із о́зера, а рі́чка спада́є та сохне,
12 Zo legt de mens zich neer, en staat niet meer op En wordt niet wakker uit zijn slaap. Zolang de hemel bestaat, ontwaken zij niet!
так і та люди́на покладе́ться — й не встане, — аж до закі́нчення неба не збудяться лю́ди та не прокинуться зо́ сну свого.
13 Ach, als Gij mij in het dodenrijk mocht verschuilen, Mij verbergen, tot uw toorn is bedaard, Mij een tijdstip bepalen, en dan aan mij denken, (Sheol h7585)
О, якби Ти в шео́лі мене заховав, коли б Ти мене приховав, аж поки мине́ться Твій гнів, коли б час Ти призна́чив мені́, — та й про мене згадав! (Sheol h7585)
14 Den mens na zijn dood deedt herleven: Dan zou ik al de dagen van mijn harde dienst blijven wachten, Tot mijn aflossing komt!
Як помре чоловік, то чи він оживе? Буду мати наді́ю по всі дні свойого життя, аж поки не при́йде замі́на для мене!
15 Hoe zou ik dan antwoorden, als Gij riept Als Gij het werk uwer handen verlangend kwaamt zoeken!
Кликав би Ти, — то я відпові́в би Тобі, за чин Своїх рук сумував би,
16 Terwijl Gij thans mijn schreden telt, Zoudt Gij niet langer op mijn zonden meer loeren,
бо кроки мої рахував би тепер, а мойого гріха́ не стеріг би, —
17 Maar in een buidel mijn overtreding verzegelen, En mijn fouten bedekken!
провина моя була б запеча́тана в ву́злику, і Ти закрив би моє беззаконня.
18 Maar zoals een berg ineenstort, Een rots van haar plaats wordt gerukt,
Але́ гора справді впаде́, а ске́ля зсува́ється з місця свого́,
19 Het water de stenen uitholt, Een stortregen de aardbodem wegspoelt: Zo slaat Gij de hoop der mensen de bodem in,
каміння стирає вода, її зли́ва споло́щує порох землі, — так надію того́ Ти губиш.
20 Gij slaat hem neer, hij gaat heen voor altijd; Gij verbleekt zijn gelaat, en zendt hem weg.
Ти силою схо́пиш наза́вжди його́, — і відхо́дить, Ти міняєш обличчя його́ — й відсилаєш його́.
21 Zijn zonen mogen worden geëerd: hij ziet het niet; Tot schande komen: hij bemerkt het niet.
Чи сини́ його славні, того він не знає, чи в при́крому стані — того він не відає.
22 Slechts over zijn eigen lichaam voelt hij smart, Blijft over zijn eigen ziel in droefheid gedompeld!
Боліє він тільки тоді, коли тіло на ньо́му, коли в ньому душа — тоді ту́жить“.
