Jesaja 63

1 Wie is het, die van Edom komt, In bloedrode kleren van Bosra, Stralend in zijn feestgewaad, Fier in zijn geweldige kracht? Ik ben het, wiens woord gerechtigheid is, Die machtig is, om te redden!

Qui est celui-ci qui vient d'Édom, en vêtements rouges, qui vient de Botsra avec des habits éclatants, portant la tête haute, dans la plénitude de sa force? C'est moi, qui parle avec justice, tout-puissant pour sauver.

2 Waarom is dan uw feestgewaad rood, Uw kleren, alsof Gij de wijnpers treedt?

Pourquoi tes vêtements sont-ils rouges, et tes habits comme ceux de l'homme qui foule dans la cuve?

3 Ik, Ik alleen heb de wijnpers getreden, En geen enkel volk stond Mij bij; Ik heb ze vertreden in mijn toorn, Ze vertrapt in mijn gramschap. Toen spatte hun bloed op mijn kleren, En besmeurde Ik heel mijn gewaad;

J'ai été seul à fouler au pressoir, et parmi les peuples personne n'était avec moi. Et je les ai foulés dans ma colère, je les ai écrasés dans mon courroux: leur sang a rejailli sur mes habits, et j'ai souillé tous mes vêtements.

4 Want Ik had een dag van wraak beraamd, Gekomen was mijn jaar van verlossing!

Car le jour de la vengeance est dans mon cœur, et l'année de mes rachetés est venue.

5 Ik keek rond: Geen helper daar! Stond verbaasd: Er was niemand, die steunde! Toen heeft mijn eigen arm Mij geholpen, En mijn gerechtigheid Mij gesteund.

J'ai regardé, et il n'y avait point d'aide; je me suis étonné, et point de soutien! Alors mon bras m'a sauvé, et mon courroux m'a soutenu.

6 Ik vertrapte de volkeren in mijn toorn, Maakte ze dronken van mijn gramschap; En Ik liet hun bloed Op de aarde stromen!

J'ai foulé les peuples dans ma colère, et je les ai enivrés dans mon courroux; et j'ai fait couler leur sang sur ta terre.

7 Ik wil de gunsten van Jahweh herdenken, De roemruchte werken van Jahweh: Al wat Jahweh voor ons heeft gedaan, Zijn grote goedheid voor Israëls huis; Wat Hij in zijn ontferming voor ons deed, En naar de volheid van zijn genade;

Je publierai les bontés de l'Éternel, les louanges de l'Éternel, pour tout le bien que l'Éternel nous a fait et pour l'abondance des biens qu'il a faits à la maison d'Israël, dans ses compassions et dans la grandeur de ses bontés.

8 Hoe Hij zeide: Ze zijn toch mijn volk, Kinderen, die hun trouw niet verbreken!

Il a dit: Oui, ils sont mon peuple, des enfants qui ne tromperont pas; et il a été leur Sauveur.

9 Hij was hun een Redder in al hun benauwdheid; Geen bode of engel: Hijzelf heeft ze gered. In zijn liefde en ontferming heeft Hij zelf ze verlost, Hen opgenomen, gedragen heel de vroegere tijd.

Dans toutes leurs détresses il a été en détresse, et l'ange de sa face les a délivrés; lui-même il les a rachetés dans son amour et dans sa miséricorde; il les a soutenus, et les a portés sans cesse aux jours d'autrefois.

10 Maar zij waren weerspannig, En bedroefden zijn heilige geest; Zo is Hij hun vijand geworden, Heeft Hij zelf ze bestreden.

Mais ils ont été rebelles, ils ont contristé son Esprit Saint; et il est devenu leur ennemi; lui-même a combattu contre eux.

11 Toen dacht zijn volk aan de vroegere dagen, Aan de dagen van Moses! Waar blijft Hij, die uit de wateren trok Den herder zijner kudde? Waar blijft Hij, die in diens hart Zijn heilige geest heeft gelegd;

Alors son peuple s'est souvenu des jours anciens, des jours de Moïse: Où est celui qui les fit remonter de la mer, avec le pasteur de son troupeau? Où est celui qui mit au milieu d'eux son Esprit Saint;

12 Die Moses met zijn rechterhand heeft geleid, En met zijn heerlijke arm? Die voor hen uit de wateren kliefde, Om zich een eeuwige naam te bereiden;

Qui fit marcher à la droite de Moïse son bras glorieux; qui fendit les eaux devant eux, pour se faire un nom éternel;

13 Hen door de watervloeden deed gaan, Zonder te struikelen, als een ros over de steppe?

Qui les fit marcher par les flots, comme un cheval dans le désert, sans broncher?

14 Als een kudde, die naar de vlakte daalt, Heeft Jahweh’s geest hen geleid; Zó hebt Gij uw volk willen leiden, Dat Gij u een heerlijke naam hebt bereid!

L'Esprit de l'Éternel les a conduits doucement, comme une bête qui descend dans la vallée; c'est ainsi que tu as conduit ton peuple, pour te faire un nom glorieux.

15 Ach, blik neer uit de hemel, Zie neer uit uw heilige en heerlijke woning! Waar blijft nu uw ijver en kracht, uw ontroering, ontferming?

Regarde des cieux, et vois, de ta demeure sainte et glorieuse! Où sont ta jalousie et ta force, l'émotion de tes entrailles, et tes compassions qui se contiennent envers moi?

16 Onthoud ze ons niet: want Gij zijt onze Vader! Neen, Abraham kent ons niet eens, En Israël herkent ons niet meer; Maar Gij, Jahweh, blijft onze Vader, Gij heet onze Verlosser van ouds!

Car c'est toi qui es notre père! Quand Abraham ne nous connaîtrait pas, quand Israël ne nous avouerait pas, toi, Éternel, tu es notre père; notre Rédempteur, voilà ton nom de tout temps!

17 Waarom, Jahweh, hebt Gij ons van uw wegen laten verdwalen, Ons hart afgestompt, om U niet te vrezen? Ach, Heer, keer terug omwille van uw dienaars, Terwille van de stammen, die uw erfdeel zijn.

Pourquoi, ô Éternel, nous fais-tu égarer hors de tes voies, et endurcis-tu notre cœur pour ne pas te craindre? Reviens, en faveur de tes serviteurs, des tribus de ton héritage!

18 Waarom hebben de goddelozen uw tempel beschimpt, Onze vijanden uw heilige woning vertreden;

Pour un peu de temps ton peuple saint a possédé le pays; mais nos ennemis ont foulé ton sanctuaire.

19 Zijn wij geworden, als hadt Gij nooit over ons geregeerd, Als waren wij nooit naar U genoemd?

Nous sommes comme ceux sur qui tu n'as jamais dominé, et qui ne sont pas appelés de ton nom!