Hosea 7
1 De schuld van Efraïm is aan het licht getreden, De boosheid van Samaria openbaar: Ze plegen bedrog; de dief dringt binnen de huizen, De rover plundert op straat.
Егда изцелю Израиля, и открыется неправда Ефремова и злоба Самарийска, яко соделаша лжу: и тать к нему внидет, совлачаяй разбойник на пути его:
2 En ze bedenken niet bij zichzelf, Dat Ik Mij al hun boosheid herinner; Dat hun werken hen steeds vergezellen, En voor mijn aangezicht staan!
яко да воспоют вкупе, аки поющии сердцем своим. Вся злобы их помянух: ныне обыдоша их совети их, противу лицу Ми быша.
3 In hun boosheid maken zij den koning lustig, In hun leugens de vorsten:
Злобами своими возвеселиша царя и лжами своими князей.
4 Ze verhitten hen allen als een oven, Door den bakker gestookt. Als het deeg is gekneed, houdt hij op met stoken, Totdat het gegist is;
Вси любодеющии, яко пещь жегома на печение сожжения от пламене, от примешения тука, дондеже вскиснет то все.
5 Maar zij maken onzen koning onpasselijk, De vorsten bevangen door wijn. Ze blijven aan de lustigen schenken,
Во дни царей ваших начаша князи яритися от вина, простроша руки своя с губительми:
6 Listig hun hart als een oven verhitten: Heel de nacht sluimert hun woede, Maar ‘s morgens slaat ze in vlammen uit.
зане разгорешася яко пещь сердца их, внегда устремлятися им: всю нощь сна Ефрем насытися, заутра бысть, и разгореся яко пламень огненный.
7 Toen allen waren verhit als een oven, Hebben zij hun meesters verteerd: Al hun koningen zijn gevallen, Zonder dat iemand van hen tot Mij riep!
Вси согреяшася, яко пещь жегома, и огнь пояде судий их: вси царие их падоша, не бе в них моляйся ко Мне.
8 Efraïm is onder de volken Een afgeleefde geworden; Efraïm werd als een koek, Die niet is omgekeerd.
Ефрем в людех своих сам смесяшеся, Ефрем бысть опреснок необращаемь.
9 Vreemden verteren zijn schatten: Hij merkt het niet; Zijn haar begint al te grijzen: Hij bespeurt het niet.
И снедоша чуждии крепость его, сей же не разуме: и седины явишася на нем, он же не позна.
10 De trots ligt Israël op het gelaat: Ze bekeren zich niet tot Jahweh, hun God; Ze zoeken Hem niet, Wat ook gebeurt!
И смирится укоризна Израилева в лице ему: и не возвратишася ко Господу Богу своему и не взыскаша Его во всех сих.
11 Efraïm is als een duif Onnozel en dom; Ze roepen Egypte om hulp, En trekken naar Assjoer.
И бяше Ефрем яко голубь безумный, не имый сердца: Египта моляше, и во Ассирианы отидоша.
12 Maar zodra ze vertrekken, Werp Ik mijn net over hen uit, Haal ze omlaag als een vogel uit de lucht, Sluit ze op om de faam van hun boosheid!
Якоже идут, возложу на ня мрежу Мою, якоже птицы небесныя свергу я, накажу я в слух скорбения их.
13 Wee hun, omdat ze van Mij zijn weggevlucht, Verderf over hen, omdat ze tegen Mij hebben gezondigd; Ik bracht hun verlossing, Maar zij verloochenden Mij.
Горе им, яко отскочиша от Мене: боязливи суть, яко нечествоваша ко Мне: Аз же избавих я, сии же возглаголаша на Мя лжу.
14 Ze roepen Mij niet van harte aan, Maar huilen op hun legerstede; Ze kerven zich om brood en wijn, Maar van Mij lopen ze weg.
И не возопиша ко Мне сердца их, но плакахуся на ложах своих: о пшенице и вине сечахуся.
15 Ik heb hun arm onderricht en gesterkt, Maar zij zinnen op kwaad tegen Mij;
Накажутся Мною, Аз же укрепих мышцу их, и на Мя помыслиша злая.
16 Ze springen terug op wat hen niet helpt, Als een weerspannige boog. Hun vorsten vallen door het zwaard, Om het gezwets van hun tong; Dan worden ze nog uitgelachen In het land van Egypte!
Совратишася ни во чтоже, быша яко лук напряжен: падутся князи их мечем ради ненаказания языка своего. Сие ругание их в земли Египетстей.
