< Ezechiël 23 >

1 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht:
וַיְהִ֥י דְבַר־יְהוָ֖ה אֵלַ֥י לֵאמֹֽר׃
2 Mensenkind, er waren eens twee vrouwen, dochters van dezelfde moeder.
בֶּן־אָדָ֑ם שְׁתַּ֣יִם נָשִׁ֔ים בְּנ֥וֹת אֵם־אַחַ֖ת הָיֽוּ׃
3 Toen ze nog jong waren, pleegden ze al ontucht in Egypte; daar bevoelde men haar borsten, daar werden haar meisjesborsten betast.
וַתִּזְנֶ֣ינָה בְמִצְרַ֔יִם בִּנְעוּרֵיהֶ֖ן זָנ֑וּ שָׁ֚מָּה מֹעֲכ֣וּ שְׁדֵיהֶ֔ן וְשָׁ֣ם עִשּׂ֔וּ דַּדֵּ֖י בְּתוּלֵיהֶֽן׃
4 De oudste heette Ohola, haar zuster Oholiba. Zij werden de mijnen, en schonken Mij zonen en dochters. Samaria werd Ohola, Jerusalem Oholiba genoemd.
וּשְׁמוֹתָ֗ן אָהֳלָ֤ה הַגְּדוֹלָה֙ וְאָהֳלִיבָ֣ה אֲחוֹתָ֔הּ וַתִּֽהְיֶ֣ינָה לִ֔י וַתֵּלַ֖דְנָה בָּנִ֣ים וּבָנ֑וֹת וּשְׁמוֹתָ֕ן שֹׁמְר֣וֹן אָהֳלָ֔ה וִירוּשָׁלִַ֖ם אָהֳלִיבָֽה׃
5 Ohola begon achter mijn rug ontuchtig te worden: zij hunkerde naar haar minnaars, naar Assjoer, de hovelingen
וַתִּ֥זֶן אָהֳלָ֖ה תַּחְתָּ֑י וַתַּעְגַּב֙ עַֽל־מְאַהֲבֶ֔יהָ אֶל־אַשּׁ֖וּר קְרוֹבִֽים׃
6 in purper gekleed; naar landvoogden en stadhouders, allemaal knappe jonge mannen, ruiters, hoog op hun paarden.
לְבֻשֵׁ֤י תְכֵ֙לֶת֙ פַּח֣וֹת וּסְגָנִ֔ים בַּח֥וּרֵי חֶ֖מֶד כֻּלָּ֑ם פָּרָשִׁ֕ים רֹכְבֵ֖י סוּסִֽים׃
7 Met hen allen, de keur van de zonen van Assjoer, bedreef zij haar ontucht, en zij onteerde zich aan de gruwelbeelden van allen naar wie ze hunkerde.
וַתִּתֵּ֤ן תַּזְנוּתֶ֙יהָ֙ עֲלֵיהֶ֔ם מִבְחַ֥ר בְּנֵֽי־אַשּׁ֖וּר כֻּלָּ֑ם וּבְכֹ֧ל אֲשֶׁר־עָֽגְבָ֛ה בְּכָל־גִּלּוּלֵיהֶ֖ם נִטְמָֽאָה׃
8 Maar ook haar ontucht met de Egyptenaren gaf ze niet op; want die hadden al met haar geslapen, toen ze nog jong was; die hadden haar meisjesborsten betast, en aan haar hun lusten bevredigd.
וְאֶת־תַּזְנוּתֶ֤יהָ מִמִּצְרַ֙יִם֙ לֹ֣א עָזָ֔בָה כִּ֤י אוֹתָהּ֙ שָׁכְב֣וּ בִנְעוּרֶ֔יהָ וְהֵ֥מָּה עִשּׂ֖וּ דַּדֵּ֣י בְתוּלֶ֑יהָ וַיִּשְׁפְּכ֥וּ תַזְנוּתָ֖ם עָלֶֽיהָ׃
9 Daarom heb Ik haar overgeleverd in de macht van haar minnaars, in de macht van de zonen van Assjoer, naar wie ze verlangd had.
לָכֵ֥ן נְתַתִּ֖יהָ בְּיַד־מְאַֽהֲבֶ֑יהָ בְּיַד֙ בְּנֵ֣י אַשּׁ֔וּר אֲשֶׁ֥ר עָגְבָ֖ה עֲלֵיהֶֽם׃
10 Die hebben haar schaamte ontbloot, haar zonen en dochters meegenomen, en haarzelf met het zwaard afgemaakt, zodat ze berucht werd bij de vrouwen. Zo voltrok men haar vonnis.
הֵמָּה֮ גִּלּ֣וּ עֶרְוָתָהּ֒ בָּנֶ֤יהָ וּבְנוֹתֶ֙יהָ֙ לָקָ֔חוּ וְאוֹתָ֖הּ בַּחֶ֣רֶב הָרָ֑גוּ וַתְּהִי־שֵׁם֙ לַנָּשִׁ֔ים וּשְׁפוּטִ֖ים עָ֥שׂוּ בָֽהּ׃ ס
11 Ofschoon haar zuster Oholiba het gezien had, toonde ze haar lust nog brutaler, en was haar ontucht nog erger dan die van haar zuster.
וַתֵּ֙רֶא֙ אֲחוֹתָ֣הּ אָהֳלִיבָ֔ה וַתַּשְׁחֵ֥ת עַגְבָתָ֖הּ מִמֶּ֑נָּה וְאֶת־תַּ֨זְנוּתֶ֔יהָ מִזְּנוּנֵ֖י אֲחוֹתָֽהּ׃
12 Ze hunkerde naar de zonen van Assjoer, de landvoogden en stadhouders, de hovelingen in volle wapenrusting gekleed, naar de ruiters, hoog op hun paarden: allemaal knappe jonge mannen.
אֶל־בְּנֵי֩ אַשּׁ֨וּר עָגָ֜בָה פַּח֨וֹת וּסְגָנִ֤ים קְרֹבִים֙ לְבֻשֵׁ֣י מִכְל֔וֹל פָּרָשִׁ֖ים רֹכְבֵ֣י סוּסִ֑ים בַּח֥וּרֵי חֶ֖מֶד כֻּלָּֽם׃
13 En Ik zag dat ze onteerd werd, dat beiden zich eender gedroegen.
וָאֵ֖רֶא כִּ֣י נִטְמָ֑אָה דֶּ֥רֶךְ אֶחָ֖ד לִשְׁתֵּיהֶֽן׃
14 Maar zij ging in haar ontucht nog verder, toen ze mannen op de wand gegrift zag: afbeeldingen van Chaldeën met menie getekend,
וַתּ֖וֹסֶף אֶל־תַּזְנוּתֶ֑יהָ וַתֵּ֗רֶא אַנְשֵׁי֙ מְחֻקֶּ֣ה עַל־הַקִּ֔יר צַלְמֵ֣י כַשְׂדִּ֔ים חֲקֻקִ֖ים בַּשָּׁשַֽׁר׃
15 met een gordel om hun middel, met overhangende mutsen op het hoofd, die allen op ridders geleken: zo zagen de zonen van Babel eruit, wier geboorteland Chaldea is.
חֲגוֹרֵ֨י אֵז֜וֹר בְּמָתְנֵיהֶ֗ם סְרוּחֵ֤י טְבוּלִים֙ בְּרָ֣אשֵׁיהֶ֔ם מַרְאֵ֥ה שָׁלִשִׁ֖ים כֻּלָּ֑ם דְּמ֤וּת בְּנֵֽי־בָבֶל֙ כַּשְׂדִּ֔ים אֶ֖רֶץ מוֹלַדְתָּֽם׃
16 Toen ze dat had gezien, begon ze ook naar hèn te hunkeren, en zond ze boden naar hen toe, naar Chaldea.
וַתַּעְגְּבָ֥ה עֲלֵיהֶ֖ם לְמַרְאֵ֣ה עֵינֶ֑יהָ וַתִּשְׁלַ֧ח מַלְאָכִ֛ים אֲלֵיהֶ֖ם כַּשְׂדִּֽימָה׃
17 Toen kwamen de zonen van Babel om met haar gemeenschap te houden; ze onteerden haar door hun wellust, maar toen ze onteerd was kreeg ze een afkeer van hen.
וַיָּבֹ֨אוּ אֵלֶ֤יהָ בְנֵֽי־בָבֶל֙ לְמִשְׁכַּ֣ב דֹּדִ֔ים וַיְטַמְּא֥וּ אוֹתָ֖הּ בְּתַזְנוּתָ֑ם וַתִּ֨טְמָא־בָ֔ם וַתֵּ֥קַע נַפְשָׁ֖הּ מֵהֶֽם׃
18 Nu hing ze openlijk de deerne uit, en ontblootte haar schaamte; Ik walgde van haar, zoals Ik ook van haar zuster gewalgd had.
וַתְּגַל֙ תַּזְנוּתֶ֔יהָ וַתְּגַ֖ל אֶת־עֶרְוָתָ֑הּ וַתֵּ֤קַע נַפְשִׁי֙ מֵֽעָלֶ֔יהָ כַּאֲשֶׁ֛ר נָקְעָ֥ה נַפְשִׁ֖י מֵעַ֥ל אֲחוֹתָֽהּ׃
19 Talloze malen pleegde ze ontucht, denkend aan de dagen van haar jeugd, toen ze in Egypte al ontucht bedreef;
וַתַּרְבֶּ֖ה אֶת־תַּזְנוּתֶ֑יהָ לִזְכֹּר֙ אֶת־יְמֵ֣י נְעוּרֶ֔יהָ אֲשֶׁ֥ר זָנְתָ֖ה בְּאֶ֥רֶץ מִצְרָֽיִם׃
20 en ze verlangde naar hun zwelgers, die heet zijn als ezels en driftig als hengsten.
וַֽתַּעְגְּבָ֔ה עַ֖ל פִּֽלַגְשֵׁיהֶ֑ם אֲשֶׁ֤ר בְּשַׂר־חֲמוֹרִים֙ בְּשָׂרָ֔ם וְזִרְמַ֥ת סוּסִ֖ים זִרְמָתָֽם׃
21 Zo hebt ge volhard in de ontucht van uw jeugd, toen de Egyptenaren uw borsten bevoelden, uw meisjesborsten betastten.
וַֽתִּפְקְדִ֔י אֵ֖ת זִמַּ֣ת נְעוּרָ֑יִךְ בַּעְשׂ֤וֹת מִמִּצְרַ֙יִם֙ דַּדַּ֔יִךְ לְמַ֖עַן שְׁדֵ֥י נְעוּרָֽיִךְ׃ ס
22 Daarom Oholiba, dit zegt Jahweh, de Heer: Let op! De minnaars, van wie ge een afkeer hebt, hits Ik tegen u op; van alle kanten breng Ik ze naar u toe:
לָכֵ֣ן אָהֳלִיבָ֗ה כֹּֽה־אָמַר֮ אֲדֹנָ֣י יְהוִה֒ הִנְנִ֨י מֵעִ֤יר אֶת־מְאַהֲבַ֙יִךְ֙ עָלַ֔יִךְ אֵ֛ת אֲשֶׁר־נָקְעָ֥ה נַפְשֵׁ֖ךְ מֵהֶ֑ם וַהֲבֵאתִ֥ים עָלַ֖יִךְ מִסָּבִֽיב׃
23 de zonen van Babel en alle Chaldeën, Pekoed en Sjóa en Kóa en alle zonen van Assjoer met hen: knappe jonge mannen, allemaal landvoogden en stadhouders, ridders en hovelingen, allemaal hoog op hun paarden.
בְּנֵ֧י בָבֶ֣ל וְכָל־כַּשְׂדִּ֗ים פְּק֤וֹד וְשׁ֙וֹעַ֙ וְק֔וֹעַ כָּל־בְּנֵ֥י אַשּׁ֖וּר אוֹתָ֑ם בַּח֨וּרֵי חֶ֜מֶד פַּח֤וֹת וּסְגָנִים֙ כֻּלָּ֔ם שָֽׁלִשִׁים֙ וּקְרוּאִ֔ים רֹכְבֵ֥י סוּסִ֖ים כֻּלָּֽם׃
24 Met ratelende wagens en wielen en met geweldige drommen komen ze naar u toe; met schild, rondas en helm stellen ze zich tegen u op. Ik zal hun het rechtsgeding voorleggen, en door hun eigen vonnis zullen ze u richten.
וּבָ֣אוּ עָלַ֡יִךְ הֹ֠צֶן רֶ֤כֶב וְגַלְגַּל֙ וּבִקְהַ֣ל עַמִּ֔ים צִנָּ֤ה וּמָגֵן֙ וְקוֹבַ֔ע יָשִׂ֥ימוּ עָלַ֖יִךְ סָבִ֑יב וְנָתַתִּ֤י לִפְנֵיהֶם֙ מִשְׁפָּ֔ט וּשְׁפָט֖וּךְ בְּמִשְׁפְּטֵיהֶֽם׃
25 Zo zal Ik u mijn jaloezie laten voelen! Ze zullen u kwaadaardig behandelen; uw neus en oren snijden ze af, en wat er van u overblijft, wordt neergesabeld; uw zonen en dochters nemen ze mee, en wat er van u overblijft, wordt door het vuur verteerd.
וְנָתַתִּ֨י קִנְאָתִ֜י בָּ֗ךְ וְעָשׂ֤וּ אוֹתָךְ֙ בְּחֵמָ֔ה אַפֵּ֤ךְ וְאָזְנַ֙יִךְ֙ יָסִ֔ירוּ וְאַחֲרִיתֵ֖ךְ בַּחֶ֣רֶב תִּפּ֑וֹל הֵ֗מָּה בָּנַ֤יִךְ וּבְנוֹתַ֙יִךְ֙ יִקָּ֔חוּ וְאַחֲרִיתֵ֖ךְ תֵּאָכֵ֥ל בָּאֵֽשׁ׃
26 Ze rukken u de kleren van het lijf, en nemen uw sieraden mee.
וְהִפְשִׁיט֖וּךְ אֶת־בְּגָדָ֑יִךְ וְלָקְח֖וּ כְּלֵ֥י תִפְאַרְתֵּֽךְ׃
27 Zo zal Ik een eind aan uw ontucht maken, en aan uw wellust sinds de tijd van Egypte; ge zult uw ogen niet meer tot hen opslaan, niet meer terugdenken aan Egypte.
וְהִשְׁבַּתִּ֤י זִמָּתֵךְ֙ מִמֵּ֔ךְ וְאֶת־זְנוּתֵ֖ךְ מֵאֶ֣רֶץ מִצְרָ֑יִם וְלֹֽא־תִשְׂאִ֤י עֵינַ֙יִךְ֙ אֲלֵיהֶ֔ם וּמִצְרַ֖יִם לֹ֥א תִזְכְּרִי־עֽוֹד׃ ס
28 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Zie, Ik geef u over in de macht van hen die ge haat, in de macht van hen, van wie ge afkerig zijt;
כִּ֣י כֹ֤ה אָמַר֙ אֲדֹנָ֣י יְהוִ֔ה הִנְנִי֙ נֹֽתְנָ֔ךְ בְּיַ֖ד אֲשֶׁ֣ר שָׂנֵ֑את בְּיַ֛ד אֲשֶׁר־נָקְעָ֥ה נַפְשֵׁ֖ךְ מֵהֶֽם׃
29 die zullen u hun haat laten voelen; ze nemen al uw bezittingen mee, en ze laten u achter, naakt en bloot. Zo wordt uw wellustige schaamte ontbloot, komt uw ontucht en uw wellust aan het licht.
וְעָשׂ֨וּ אוֹתָ֜ךְ בְּשִׂנְאָ֗ה וְלָקְחוּ֙ כָּל־יְגִיעֵ֔ךְ וַעֲזָב֖וּךְ עֵירֹ֣ם וְעֶרְיָ֑ה וְנִגְלָה֙ עֶרְוַ֣ת זְנוּנַ֔יִךְ וְזִמָּתֵ֖ךְ וְתַזְנוּתָֽיִךְ׃
30 Dat zal men u aandoen om uw ontucht met volken, aan wier gruwelbeelden ge u hebt onteerd.
עָשֹׂ֥ה אֵ֖לֶּה לָ֑ךְ בִּזְנוֹתֵךְ֙ אַחֲרֵ֣י גוֹיִ֔ם עַ֥ל אֲשֶׁר־נִטְמֵ֖את בְּגִלּוּלֵיהֶֽם׃
31 Ge hebt het voorbeeld van uw zuster gevolgd: dan geef Ik u ook haar beker in de hand.
בְּדֶ֥רֶךְ אֲחוֹתֵ֖ךְ הָלָ֑כְתְּ וְנָתַתִּ֥י כוֹסָ֖הּ בְּיָדֵֽךְ׃ ס
32 Dit zegt Jahweh, de Heer: De beker van uw zuster zult ge drinken, de diepe en wijde, die zóveel kan bevatten, die vol is van kommer en wee.
כֹּ֤ה אָמַר֙ אֲדֹנָ֣י יְהֹוִ֔ה כּ֤וֹס אֲחוֹתֵךְ֙ תִּשְׁתִּ֔י הָעֲמֻקָּ֖ה וְהָרְחָבָ֑ה תִּהְיֶ֥ה לִצְחֹ֛ק וּלְלַ֖עַג מִרְבָּ֥ה לְהָכִֽיל׃
33 Een beker van ontzetting en verdelging is de beker van uw zuster Samaria;
שִׁכָּר֥וֹן וְיָג֖וֹן תִּמָּלֵ֑אִי כּ֚וֹס שַׁמָּ֣ה וּשְׁמָמָ֔ה כּ֖וֹס אֲחוֹתֵ֥ךְ שֹׁמְרֽוֹן׃
34 ge zult hem drinken en uitslurpen, en op zijn scherven zult ge knagen. Ge zult u de borsten openrijten, het mikpunt zijn van spot en hoon, want Ik heb gesproken, zegt Jahweh, de Heer!
וְשָׁתִ֨ית אוֹתָ֜הּ וּמָצִ֗ית וְאֶת־חֲרָשֶׂ֛יהָ תְּגָרֵ֖מִי וְשָׁדַ֣יִךְ תְּנַתֵּ֑קִי כִּ֚י אֲנִ֣י דִבַּ֔רְתִּי נְאֻ֖ם אֲדֹנָ֥י יְהוִֽה׃ ס
35 Daarom, zegt Jahweh, de Heer: omdat ge Mij vergeten hebt, en Mij links hebt laten liggen, moet ook gij de straf voor uw ontucht en uw wellust ondervinden.
לָכֵ֗ן כֹּ֤ה אָמַר֙ אֲדֹנָ֣י יְהוִ֔ה יַ֚עַן שָׁכַ֣חַתְּ אוֹתִ֔י וַתַּשְׁלִ֥יכִי אוֹתִ֖י אַחֲרֵ֣י גַוֵּ֑ךְ וְגַם־אַ֛תְּ שְׂאִ֥י זִמָּתֵ֖ךְ וְאֶת־תַּזְנוּתָֽיִךְ׃ ס
36 Jahweh sprak tot mij: Mensenkind, wilt ge Ohola en Oholiba vonnissen? Wijs haar dan op haar gruwelen.
וַיֹּ֤אמֶר יְהוָה֙ אֵלַ֔י בֶּן־אָדָ֕ם הֲתִשְׁפּ֥וֹט אֶֽת־אָהֳלָ֖ה וְאֶת־אָהֳלִיבָ֑ה וְהַגֵּ֣ד לָהֶ֔ן אֵ֖ת תוֹעֲבוֹתֵיהֶֽן׃
37 Want zij hebben haar trouw gebroken, en er kleeft bloed aan haar handen; met haar gruwelbeelden hebben zij overspel bedreven, en zelfs de kinderen die ze Mij hadden gebaard, hebben ze hun tot spijs gebracht.
כִּ֣י נִאֵ֗פוּ וְדָם֙ בִּֽידֵיהֶ֔ן וְאֶת־גִּלּֽוּלֵיהֶ֖ן נִאֵ֑פוּ וְגַ֤ם אֶת־בְּנֵיהֶן֙ אֲשֶׁ֣ר יָֽלְדוּ־לִ֔י הֶעֱבִ֥ירוּ לָהֶ֖ם לְאָכְלָֽה׃
38 Ook dit nog hebben ze Mij aangedaan: mijn heiligdom hebben ze ontwijd, en mijn sabbatten ontheiligd.
ע֥וֹד זֹ֖את עָ֣שׂוּ לִ֑י טִמְּא֤וּ אֶת־מִקְדָּשִׁי֙ בַּיּ֣וֹם הַה֔וּא וְאֶת־שַׁבְּתוֹתַ֖י חִלֵּֽלוּ׃
39 Dezelfde dag dat ze haar kinderen voor de gruwelbeelden offerden, kwamen ze naar mijn heiligdom, om het te ontwijden. Waarachtig, zo hebben ze in mijn huis gehandeld!
וּֽבְשַׁחֲטָ֤ם אֶת־בְּנֵיהֶם֙ לְגִלּ֣וּלֵיהֶ֔ם וַיָּבֹ֧אוּ אֶל־מִקְדָּשִׁ֛י בַּיּ֥וֹם הַה֖וּא לְחַלְּל֑וֹ וְהִנֵּה־כֹ֥ה עָשׂ֖וּ בְּת֥וֹךְ בֵּיתִֽי׃
40 Ja, zelfs stuurden ze om mannen, die van ver moesten komen, en die al kwamen, zodra hun een bode gestuurd werd. Voor hen hebt ge u gebaad, uw ogen geschminkt, uw sieraden aangedaan.
וְאַ֗ף כִּ֤י תִשְׁלַ֙חְנָה֙ לַֽאֲנָשִׁ֔ים בָּאִ֖ים מִמֶּרְחָ֑ק אֲשֶׁ֨ר מַלְאָ֜ךְ שָׁל֤וּחַ אֲלֵיהֶם֙ וְהִנֵּה־בָ֔אוּ לַאֲשֶׁ֥ר רָחַ֛צְתְּ כָּחַ֥לְתְּ עֵינַ֖יִךְ וְעָ֥דִית עֶֽדִי׃
41 Ge zijt op uw pronkbed gaan liggen, waarvoor de tafel stond gedekt, waarop ge mijn wierook en olie hebt gezet.
וְיָשַׁבְתְּ֙ עַל־מִטָּ֣ה כְבוּדָּ֔ה וְשֻׁלְחָ֥ן עָר֖וּךְ לְפָנֶ֑יהָ וּקְטָרְתִּ֥י וְשַׁמְנִ֖י שַׂ֥מְתְּ עָלֶֽיהָ׃
42 Dan zong men voor haar met daverende stem, en bij mannen uit de heffe des volks voegden zich dronkaards uit de woestijn; die deden armbanden om haar polsen, en zetten een prachtige kroon op haar hoofd.
וְק֣וֹל הָמוֹן֮ שָׁלֵ֣ו בָהּ֒ וְאֶל־אֲנָשִׁים֙ מֵרֹ֣ב אָדָ֔ם מוּבָאִ֥ים סָבָאִ֖ים מִמִּדְבָּ֑ר וַֽיִּתְּנ֤וּ צְמִידִים֙ אֶל־יְדֵיהֶ֔ן וַעֲטֶ֥רֶת תִּפְאֶ֖רֶת עַל־רָאשֵׁיהֶֽן׃
43 Ik dacht: komen die overspelers nu aan die verlepte hun lust bevredigen; want dat is ze toch?
וָאֹמַ֕ר לַבָּלָ֖ה נִֽאוּפִ֑ים עַתָּ֛ה יִזְנ֥וּ תַזְנוּתֶ֖הָ וָהִֽיא׃
44 Ja, ze kwamen bij haar, zoals men naar een deerne gaat, zo kwamen zij bij Ohola en Oholiba, de ontuchtige vrouwen.
וַיָּב֣וֹא אֵלֶ֔יהָ כְּב֖וֹא אֶל־אִשָּׁ֣ה זוֹנָ֑ה כֵּ֣ן בָּ֗אוּ אֶֽל־אָֽהֳלָה֙ וְאֶל־אָ֣הֳלִיבָ֔ה אִשֹּׁ֖ת הַזִּמָּֽה׃
45 Maar de rechtschapen mannen, die zullen over haar het vonnis vellen van overspelige vrouwen, en het vonnis van vrouwen, die bloed vergieten; want ze zijn overspelige vrouwen, en er kleeft bloed aan haar handen.
וַאֲנָשִׁ֣ים צַדִּיקִ֗ם הֵ֚מָּה יִשְׁפְּט֣וּ אֽוֹתְהֶ֔ם מִשְׁפַּט֙ נֹֽאֲפ֔וֹת וּמִשְׁפַּ֖ט שֹׁפְכ֣וֹת דָּ֑ם כִּ֤י נֹֽאֲפֹת֙ הֵ֔נָּה וְדָ֖ם בִּֽידֵיהֶֽן׃ ס
46 Want zo spreekt Jahweh, de Heer: Roept tegen haar een volksvergadering bijeen, en levert haar over, om mishandeld en geplunderd te worden.
כִּ֛י כֹּ֥ה אָמַ֖ר אֲדֹנָ֣י יְהוִ֑ה הַעֲלֵ֤ה עֲלֵיהֶם֙ קָהָ֔ל וְנָתֹ֥ן אֶתְהֶ֖ן לְזַעֲוָ֥ה וְלָבַֽז׃
47 De hele menigte zal haar met keien stenigen, en haar met zwaarden in stukken houwen; haar zonen en dochters zullen ze vermoorden, en haar huizen in brand steken.
וְרָגְמ֨וּ עֲלֵיהֶ֥ן אֶ֙בֶן֙ קָהָ֔ל וּבָרֵ֥א אוֹתְהֶ֖ן בְּחַרְבוֹתָ֑ם בְּנֵיהֶ֤ם וּבְנֽוֹתֵיהֶם֙ יַהֲרֹ֔גוּ וּבָתֵּיהֶ֖ן בָּאֵ֥שׁ יִשְׂרֹֽפוּ׃
48 Zo zal Ik de ergernis uit het land doen verdwijnen, en het zal voor alle vrouwen een les zijn, om uw ontuchtig gedrag niet na te volgen.
וְהִשְׁבַּתִּ֥י זִמָּ֖ה מִן־הָאָ֑רֶץ וְנִֽוַּסְּרוּ֙ כָּל־הַנָּשִׁ֔ים וְלֹ֥א תַעֲשֶׂ֖ינָה כְּזִמַּתְכֶֽנָה׃
49 Men zal u uw ontucht laten voelen, en voor de zonden met uw gruwelbeelden zult ge worden gestraft. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben!
וְנָתְנ֤וּ זִמַּתְכֶ֙נָה֙ עֲלֵיכֶ֔ן וַחֲטָאֵ֥י גִלּוּלֵיכֶ֖ן תִּשֶּׂ֑אינָה וִידַעְתֶּ֕ם כִּ֥י אֲנִ֖י אֲדֹנָ֥י יְהוִֽה׃ פ

< Ezechiël 23 >