< Ezechiël 20 >

1 In het zevende jaar, op de tiende van de vijfde maand, kwamen enigen van Israëls oudsten Jahweh raadplegen. En toen zij voor mij zaten,
καὶ ἐγένετο ἐν τῷ ἔτει τῷ ἑβδόμῳ ἐν τῷ πέμπτῳ μηνὶ δεκάτῃ τοῦ μηνὸς ἦλθον ἄνδρες ἐκ τῶν πρεσβυτέρων οἴκου Ισραηλ ἐπερωτῆσαι τὸν κύριον καὶ ἐκάθισαν πρὸ προσώπου μου
2 werd het woord van Jahweh tot mij gericht:
καὶ ἐγένετο λόγος κυρίου πρός με λέγων
3 Mensenzoon, spreek Israëls oudsten toe, en zeg hun: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Komt ge Mij soms raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, zegt Jahweh, de Heer.
υἱὲ ἀνθρώπου λάλησον πρὸς τοὺς πρεσβυτέρους τοῦ Ισραηλ καὶ ἐρεῖς πρὸς αὐτούς τάδε λέγει κύριος εἰ ἐπερωτῆσαί με ὑμεῖς ἔρχεσθε ζῶ ἐγὼ εἰ ἀποκριθήσομαι ὑμῖν λέγει κύριος
4 Mensenkind, wilt ge hen vonnissen, wilt ge hen vonnissen? Wijs hen dan op de gruwelen van hun vaderen, en zeg hun: Zo spreekt Jahweh, de Heer!
εἰ ἐκδικήσω αὐτοὺς ἐκδικήσει υἱὲ ἀνθρώπου τὰς ἀνομίας τῶν πατέρων αὐτῶν διαμάρτυραι αὐτοῖς
5 Toen Ik Israël uitverkoos, heb Ik mijn hand opgestoken voor de kinderen van Jakobs stam; Ik heb Mij aan hen geopenbaard in het land van Egypte, en mijn hand voor hen opgestoken met de woorden: Ik ben Jahweh, uw God!
καὶ ἐρεῖς πρὸς αὐτούς τάδε λέγει κύριος ἀφ’ ἧς ἡμέρας ᾑρέτισα τὸν οἶκον Ισραηλ καὶ ἐγνωρίσθην τῷ σπέρματι οἴκου Ιακωβ καὶ ἐγνώσθην αὐτοῖς ἐν γῇ Αἰγύπτου καὶ ἀντελαβόμην τῇ χειρί μου αὐτῶν λέγων ἐγὼ κύριος ὁ θεὸς ὑμῶν
6 In die tijd heb Ik hun met opgestoken hand beloofd, om ze uit Egypte te leiden naar een uitgezocht land, dat droop van melk en honing: de parel van alle landen.
ἐν ἐκείνῃ τῇ ἡμέρᾳ ἀντελαβόμην τῇ χειρί μου αὐτῶν τοῦ ἐξαγαγεῖν αὐτοὺς ἐκ γῆς Αἰγύπτου εἰς τὴν γῆν ἣν ἡτοίμασα αὐτοῖς γῆν ῥέουσαν γάλα καὶ μέλι κηρίον ἐστὶν παρὰ πᾶσαν τὴν γῆν
7 En Ik sprak tot hen: Laat een ieder zijn ogen van de gruwelbeelden afhouden, en niemand verontreinige zich aan de schandgoden van Egypte; Ik, Jahweh, ben uw God!
καὶ εἶπα πρὸς αὐτούς ἕκαστος τὰ βδελύγματα τῶν ὀφθαλμῶν αὐτοῦ ἀπορριψάτω καὶ ἐν τοῖς ἐπιτηδεύμασιν Αἰγύπτου μὴ μιαίνεσθε ἐγὼ κύριος ὁ θεὸς ὑμῶν
8 Maar ze verzetten zich tegen Mij, en wilden niet naar Mij luisteren: niemand hield zijn ogen van de gruwelbeelden af, en ze lieten de schandgoden van Egypte niet varen. Daarom wilde Ik mijn toorn over hen uitstorten, mijn woede op hen koelen midden in het land van Egypte.
καὶ ἀπέστησαν ἀπ’ ἐμοῦ καὶ οὐκ ἠθέλησαν εἰσακοῦσαί μου τὰ βδελύγματα τῶν ὀφθαλμῶν αὐτῶν οὐκ ἀπέρριψαν καὶ τὰ ἐπιτηδεύματα Αἰγύπτου οὐκ ἐγκατέλιπον καὶ εἶπα τοῦ ἐκχέαι τὸν θυμόν μου ἐπ’ αὐτοὺς τοῦ συντελέσαι τὴν ὀργήν μου ἐν αὐτοῖς ἐν μέσῳ γῆς Αἰγύπτου
9 Maar Ik deed het niet terwille van mijn Naam, opdat die niet ontwijd zou worden in de ogen van de volken, in wier midden zij woonden, in wier bijzijn Ik Mij aan hen geopenbaard had, om ze uit Egypte te leiden.
καὶ ἐποίησα ὅπως τὸ ὄνομά μου τὸ παράπαν μὴ βεβηλωθῇ ἐνώπιον τῶν ἐθνῶν ὧν αὐτοί εἰσιν ἐν μέσῳ αὐτῶν ἐν οἷς ἐγνώσθην πρὸς αὐτοὺς ἐνώπιον αὐτῶν τοῦ ἐξαγαγεῖν αὐτοὺς ἐκ γῆς Αἰγύπτου
10 Dus leidde Ik hen uit Egypte, en bracht hen in de woestijn.
καὶ ἐξήγαγον αὐτοὺς ἐκ γῆς Αἰγύπτου καὶ ἤγαγον αὐτοὺς εἰς τὴν ἔρημον
11 Ik gaf hun mijn wetten en openbaarde hun mijn geboden, die de mens moet onderhouden, om te blijven leven.
καὶ ἔδωκα αὐτοῖς τὰ προστάγματά μου καὶ τὰ δικαιώματά μου ἐγνώρισα αὐτοῖς ὅσα ποιήσει αὐτὰ ἄνθρωπος καὶ ζήσεται ἐν αὐτοῖς
12 Ook gaf Ik hun mijn sabbatten: het teken tussen Mij en hen, waaraan zij zouden erkennen, dat Ik, Jahweh, het ben, die hen heilig maak.
καὶ τὰ σάββατά μου ἔδωκα αὐτοῖς τοῦ εἶναι εἰς σημεῖον ἀνὰ μέσον ἐμοῦ καὶ ἀνὰ μέσον αὐτῶν τοῦ γνῶναι αὐτοὺς διότι ἐγὼ κύριος ὁ ἁγιάζων αὐτούς
13 Maar het huis van Israël verzette zich tegen Mij in de woestijn; naar mijn wetten leefden ze niet; ze verachtten mijn geboden, die de mens moet onderhouden om te blijven leven, en mijn sabbatten hebben ze schromelijk ontwijd. Daarom wilde Ik in de woestijn mijn toorn over hen uitstorten, en ze verdelgen.
καὶ εἶπα πρὸς τὸν οἶκον τοῦ Ισραηλ ἐν τῇ ἐρήμῳ ἐν τοῖς προστάγμασίν μου πορεύεσθε καὶ οὐκ ἐπορεύθησαν καὶ τὰ δικαιώματά μου ἀπώσαντο ἃ ποιήσει αὐτὰ ἄνθρωπος καὶ ζήσεται ἐν αὐτοῖς καὶ τὰ σάββατά μου ἐβεβήλωσαν σφόδρα καὶ εἶπα τοῦ ἐκχέαι τὸν θυμόν μου ἐπ’ αὐτοὺς ἐν τῇ ἐρήμῳ τοῦ ἐξαναλῶσαι αὐτούς
14 Maar Ik deed het niet terwille van mijn Naam, opdat die niet ontwijd zou worden in de ogen van de volken, in wier bijzijn Ik hen had weggeleid.
καὶ ἐποίησα ὅπως τὸ ὄνομά μου τὸ παράπαν μὴ βεβηλωθῇ ἐνώπιον τῶν ἐθνῶν ὧν ἐξήγαγον αὐτοὺς κατ’ ὀφθαλμοὺς αὐτῶν
15 Wel stak Ik in de woestijn mijn hand tegen hen op, dat Ik ze niet zou brengen in het land, dat Ik hun had toegedacht: dat druipt van melk en honing, de parel van alle landen;
καὶ ἐγὼ ἐξῆρα τὴν χεῖρά μου ἐπ’ αὐτοὺς ἐν τῇ ἐρήμῳ τὸ παράπαν τοῦ μὴ εἰσαγαγεῖν αὐτοὺς εἰς τὴν γῆν ἣν ἔδωκα αὐτοῖς γῆν ῥέουσαν γάλα καὶ μέλι κηρίον ἐστὶν παρὰ πᾶσαν τὴν γῆν
16 omdat ze mijn geboden verachtten, naar mijn wetten niet leefden, mijn sabbatten ontwijdden, en hun hart aan hun schandgoden gehecht was.
ἀνθ’ ὧν τὰ δικαιώματά μου ἀπώσαντο καὶ ἐν τοῖς προστάγμασίν μου οὐκ ἐπορεύθησαν ἐν αὐτοῖς καὶ τὰ σάββατά μου ἐβεβήλουν καὶ ὀπίσω τῶν ἐνθυμημάτων τῶν καρδιῶν αὐτῶν ἐπορεύοντο
17 Maar Ik zag er van af, hen te verdelgen; en zo heb Ik ze niet afgemaakt in de woestijn.
καὶ ἐφείσατο ὁ ὀφθαλμός μου ἐπ’ αὐτοὺς τοῦ ἐξαλεῖψαι αὐτοὺς καὶ οὐκ ἐποίησα αὐτοὺς εἰς συντέλειαν ἐν τῇ ἐρήμῳ
18 Daarna sprak Ik in de woestijn tot hun kinderen: Naar de wijze van uw ouders moogt ge niet leven, aan hun gewoonten niet vasthouden, en aan hun schandgoden u niet verontreinigen.
καὶ εἶπα πρὸς τὰ τέκνα αὐτῶν ἐν τῇ ἐρήμῳ ἐν τοῖς νομίμοις τῶν πατέρων ὑμῶν μὴ πορεύεσθε καὶ τὰ δικαιώματα αὐτῶν μὴ φυλάσσεσθε καὶ ἐν τοῖς ἐπιτηδεύμασιν αὐτῶν μὴ συναναμίσγεσθε καὶ μὴ μιαίνεσθε
19 Ik, Jahweh, ben uw God; leeft volgens mijn wetten, onderhoudt nauwkeurig mijn geboden,
ἐγὼ κύριος ὁ θεὸς ὑμῶν ἐν τοῖς προστάγμασίν μου πορεύεσθε καὶ τὰ δικαιώματά μου φυλάσσεσθε καὶ ποιεῖτε αὐτὰ
20 houdt mijn sabbatten heilig, opdat ze een teken zijn tussen u en Mij, waaraan gij erkent, dat Ik, Jahweh, uw God ben.
καὶ τὰ σάββατά μου ἁγιάζετε καὶ ἔστω εἰς σημεῖον ἀνὰ μέσον ἐμοῦ καὶ ὑμῶν τοῦ γινώσκειν διότι ἐγὼ κύριος ὁ θεὸς ὑμῶν
21 Maar ook de kinderen verzetten zich tegen Mij: ze leefden niet naar mijn wetten, ze hebben mijn geboden veracht, die de mens moet onderhouden om te blijven leven, en mijn sabbatten hebben ze ontwijd. Daarom wilde Ik mijn toorn over hen uitstorten, in de woestijn mijn woede op hen koelen.
καὶ παρεπίκρανάν με καὶ τὰ τέκνα αὐτῶν ἐν τοῖς προστάγμασίν μου οὐκ ἐπορεύθησαν καὶ τὰ δικαιώματά μου οὐκ ἐφυλάξαντο τοῦ ποιεῖν αὐτά ἃ ποιήσει ἄνθρωπος καὶ ζήσεται ἐν αὐτοῖς καὶ τὰ σάββατά μου ἐβεβήλουν καὶ εἶπα τοῦ ἐκχέαι τὸν θυμόν μου ἐπ’ αὐτοὺς ἐν τῇ ἐρήμῳ τοῦ συντελέσαι τὴν ὀργήν μου ἐπ’ αὐτούς
22 Maar Ik trok mijn hand terug, en deed het niet terwille van mijn Naam, opdat die niet ontwijd zou worden in de ogen der volken, in wier bijzijn Ik hen uitgeleid had.
καὶ ἐποίησα ὅπως τὸ ὄνομά μου τὸ παράπαν μὴ βεβηλωθῇ ἐνώπιον τῶν ἐθνῶν ὧν ἐξήγαγον αὐτοὺς κατ’ ὀφθαλμοὺς αὐτῶν
23 Wel stak Ik in de woestijn mijn hand tegen hen op, om ze onder de volken te verstrooien en ze over de landen te verspreiden;
καὶ ἐξῆρα τὴν χεῖρά μου ἐπ’ αὐτοὺς ἐν τῇ ἐρήμῳ τοῦ διασκορπίσαι αὐτοὺς ἐν τοῖς ἔθνεσιν καὶ διασπεῖραι αὐτοὺς ἐν ταῖς χώραις
24 omdat zij mijn geboden niet opvolgden, mijn wetten verachtten, mijn sabbatten ontwijdden, en hun ogen aan de schandgoden van hun ouders bleven gehecht.
ἀνθ’ ὧν τὰ δικαιώματά μου οὐκ ἐποίησαν καὶ τὰ προστάγματά μου ἀπώσαντο καὶ τὰ σάββατά μου ἐβεβήλουν καὶ ὀπίσω τῶν ἐνθυμημάτων τῶν πατέρων αὐτῶν ἦσαν οἱ ὀφθαλμοὶ αὐτῶν
25 Ook gaf Ik hun wetten, die niet goed waren, geboden waarbij ze niet leven konden:
καὶ ἐγὼ ἔδωκα αὐτοῖς προστάγματα οὐ καλὰ καὶ δικαιώματα ἐν οἷς οὐ ζήσονται ἐν αὐτοῖς
26 door hun geschenken, door hun overgave van al wat de moederschoot opent, heb Ik hen verontreinigd, opdat ze zelf versteld zouden staan en erkennen, dat Ik Jahweh ben.
καὶ μιανῶ αὐτοὺς ἐν τοῖς δόμασιν αὐτῶν ἐν τῷ διαπορεύεσθαί με πᾶν διανοῖγον μήτραν ὅπως ἀφανίσω αὐτούς
27 Spreek daarom, mensenkind, tot het huis van Israël en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ook in een ander opzicht hebben uw vaderen Mij gehoond door hun trouweloze afval.
διὰ τοῦτο λάλησον πρὸς τὸν οἶκον τοῦ Ισραηλ υἱὲ ἀνθρώπου καὶ ἐρεῖς πρὸς αὐτούς τάδε λέγει κύριος ἕως τούτου παρώργισάν με οἱ πατέρες ὑμῶν ἐν τοῖς παραπτώμασιν αὐτῶν ἐν οἷς παρέπεσον εἰς ἐμέ
28 Want toen Ik hen naar het land had geleid, dat Ik hun met opgestoken hand beloofd had te geven, en ze al de hoge heuvels zagen en al de schaduwrijke bomen, slachtten ze daar hun offers, brachten daar hun ergerlijke geschenken, ontstaken daar hun welriekend offervuur, en plengden daar hun drankoffers.
καὶ εἰσήγαγον αὐτοὺς εἰς τὴν γῆν ἣν ἦρα τὴν χεῖρά μου τοῦ δοῦναι αὐτοῖς καὶ εἶδον πᾶν βουνὸν ὑψηλὸν καὶ πᾶν ξύλον κατάσκιον καὶ ἔθυσαν ἐκεῖ τοῖς θεοῖς αὐτῶν καὶ ἔταξαν ἐκεῖ ὀσμὴν εὐωδίας καὶ ἔσπεισαν ἐκεῖ σπονδὰς αὐτῶν
29 En Ik sprak tot hen: Wat moet die hoogte, waar gij heen gaat? Daarom heet die nu nog "bama".
καὶ εἶπον πρὸς αὐτούς τί ἐστιν Αβαμα ὅτι ὑμεῖς εἰσπορεύεσθε ἐκεῖ καὶ ἐπεκάλεσαν τὸ ὄνομα αὐτοῦ Αβαμα ἕως τῆς σήμερον ἡμέρας
30 Zeg daarom tot het huis van Israël: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Verontreinigt gij u soms niet op dezelfde manier als uw vaderen; loopt ook gij hun gruwelbeelden niet achterna; hebt ge u niet aan al uw schandgoden tot de dag van heden verontreinigd,
διὰ τοῦτο εἰπὸν πρὸς τὸν οἶκον τοῦ Ισραηλ τάδε λέγει κύριος εἰ ἐν ταῖς ἀνομίαις τῶν πατέρων ὑμῶν ὑμεῖς μιαίνεσθε καὶ ὀπίσω τῶν βδελυγμάτων αὐτῶν ὑμεῖς ἐκπορνεύετε
31 door uw gaven te brengen en uw kinderen door het vuur te doen gaan? En zou Ik mij dan door u laten raadplegen, huis van Israël? Zowaar Ik leef, zegt Jahweh de Heer, Ik laat Mij door u niet raadplegen!
καὶ ἐν ταῖς ἀπαρχαῖς τῶν δομάτων ὑμῶν ἐν τοῖς ἀφορισμοῖς ὑμεῖς μιαίνεσθε ἐν πᾶσιν τοῖς ἐνθυμήμασιν ὑμῶν ἕως τῆς σήμερον ἡμέρας καὶ ἐγὼ ἀποκριθῶ ὑμῖν οἶκος τοῦ Ισραηλ ζῶ ἐγώ λέγει κύριος εἰ ἀποκριθήσομαι ὑμῖν καὶ εἰ ἀναβήσεται ἐπὶ τὸ πνεῦμα ὑμῶν τοῦτο
32 Waarachtig: de verlangens van u zullen niet worden bevredigd, van u die zegt: wij willen hout en steen dienen, evenals de volken, evenals de stammen van andere landen.
καὶ οὐκ ἔσται ὃν τρόπον ὑμεῖς λέγετε ἐσόμεθα ὡς τὰ ἔθνη καὶ ὡς αἱ φυλαὶ τῆς γῆς τοῦ λατρεύειν ξύλοις καὶ λίθοις
33 Zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer; met krachtige hand, met uitgestrekte arm en in vlagen van toorn zal Ik u mijn macht doen gevoelen.
διὰ τοῦτο ζῶ ἐγώ λέγει κύριος ἐν χειρὶ κραταιᾷ καὶ ἐν βραχίονι ὑψηλῷ καὶ ἐν θυμῷ κεχυμένῳ βασιλεύσω ἐφ’ ὑμᾶς
34 Ik zal u wegvoeren uit de volken, en u samenbrengen uit de landen waarover ge verstrooid zijt, met krachtige hand, met uitgestrekte arm, en in vlagen van toorn.
καὶ ἐξάξω ὑμᾶς ἐκ τῶν λαῶν καὶ εἰσδέξομαι ὑμᾶς ἐκ τῶν χωρῶν οὗ διεσκορπίσθητε ἐν αὐταῖς ἐν χειρὶ κραταιᾷ καὶ ἐν βραχίονι ὑψηλῷ καὶ ἐν θυμῷ κεχυμένῳ
35 Naar de woestijn der volken zal Ik u brengen, daar zal Ik u vonnissen van man tot man.
καὶ ἄξω ὑμᾶς εἰς τὴν ἔρημον τῶν λαῶν καὶ διακριθήσομαι πρὸς ὑμᾶς ἐκεῖ πρόσωπον κατὰ πρόσωπον
36 Zoals Ik in de woestijn van Egypte uw vaderen gevonnist heb, zo zal Ik u vonnissen, zegt Jahweh, de Heer.
ὃν τρόπον διεκρίθην πρὸς τοὺς πατέρας ὑμῶν ἐν τῇ ἐρήμῳ γῆς Αἰγύπτου οὕτως κρινῶ ὑμᾶς λέγει κύριος
37 Onder de knuppel zal Ik u door laten gaan en tuchtigen.
καὶ διάξω ὑμᾶς ὑπὸ τὴν ῥάβδον μου καὶ εἰσάξω ὑμᾶς ἐν ἀριθμῷ
38 Zo zal Ik uit u verwijderen oproerlingen en kwaadwilligen; uit het land waar ze als vreemden vertoeven, zal Ik ze uitleiden, maar in het land van Israël komen ze niet. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben!
καὶ ἐκλέξω ἐξ ὑμῶν τοὺς ἀσεβεῖς καὶ τοὺς ἀφεστηκότας διότι ἐκ τῆς παροικεσίας αὐτῶν ἐξάξω αὐτούς καὶ εἰς τὴν γῆν τοῦ Ισραηλ οὐκ εἰσελεύσονται καὶ ἐπιγνώσεσθε διότι ἐγὼ κύριος
39 Maar gij, huis van Israël, spreekt Jahweh, de Heer: werpt al uw schandgoden weg, en luistert voortaan naar Mij. Dan zult ge mijn heilige Naam met uw gaven en door uw schandgoden niet meer ontwijden.
καὶ ὑμεῖς οἶκος Ισραηλ τάδε λέγει κύριος κύριος ἕκαστος τὰ ἐπιτηδεύματα αὐτοῦ ἐξάρατε καὶ μετὰ ταῦτα εἰ μὴ ὑμεῖς εἰσακούετέ μου καὶ τὸ ὄνομά μου τὸ ἅγιον οὐ βεβηλώσετε οὐκέτι ἐν τοῖς δώροις ὑμῶν καὶ ἐν τοῖς ἐπιτηδεύμασιν ὑμῶν
40 Want op mijn heilige berg, op Israëls verheven top, zegt Jahweh, de Heer, daar zal heel het huis van Israël Mij dienen; daar zal Ik mijn vreugde aan hen beleven, daar naar uw gaven verlangen, naar uw eerstelingoffers met alles wat ge Mij toewijdt.
διότι ἐπὶ τοῦ ὄρους τοῦ ἁγίου μου ἐπ’ ὄρους ὑψηλοῦ λέγει κύριος κύριος ἐκεῖ δουλεύσουσίν μοι πᾶς οἶκος Ισραηλ εἰς τέλος καὶ ἐκεῖ προσδέξομαι καὶ ἐκεῖ ἐπισκέψομαι τὰς ἀπαρχὰς ὑμῶν καὶ τὰς ἀπαρχὰς τῶν ἀφορισμῶν ὑμῶν ἐν πᾶσιν τοῖς ἁγιάσμασιν ὑμῶν
41 Als aan een welriekende geur zal Ik aan u mijn vreugde beleven, als Ik u heb weggevoerd uit de volken, en u heb samengebracht uit de landen waarover gij verstrooid zijt; want zo zal Ik door u mijn heiligheid bewijzen in de ogen der volken.
ἐν ὀσμῇ εὐωδίας προσδέξομαι ὑμᾶς ἐν τῷ ἐξαγαγεῖν με ὑμᾶς ἐκ τῶν λαῶν καὶ εἰσδέχεσθαι ὑμᾶς ἐκ τῶν χωρῶν ἐν αἷς διεσκορπίσθητε ἐν αὐταῖς καὶ ἁγιασθήσομαι ἐν ὑμῖν κατ’ ὀφθαλμοὺς τῶν λαῶν
42 Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. En als Ik u op Israëls grondgebied heb gebracht, in het land, dat Ik met opgestoken hand aan uw vaderen beloofd heb,
καὶ ἐπιγνώσεσθε διότι ἐγὼ κύριος ἐν τῷ εἰσαγαγεῖν με ὑμᾶς εἰς τὴν γῆν τοῦ Ισραηλ εἰς τὴν γῆν εἰς ἣν ἦρα τὴν χεῖρά μου τοῦ δοῦναι αὐτὴν τοῖς πατράσιν ὑμῶν
43 dan zult ge daar terugdenken aan uw gedrag en uw daden, waardoor ge verontreinigd werdt; dan zal de schande op uw gelaat te lezen staan om al uw vroegere boosheid.
καὶ μνησθήσεσθε ἐκεῖ τὰς ὁδοὺς ὑμῶν καὶ τὰ ἐπιτηδεύματα ὑμῶν ἐν οἷς ἐμιαίνεσθε ἐν αὐτοῖς καὶ κόψεσθε τὰ πρόσωπα ὑμῶν ἐν πᾶσαις ταῖς κακίαις ὑμῶν
44 Zo zult ge, volk van Israël, erkennen, dat Ik Jahweh ben, doordat Ik met u gehandeld heb terwille van mijn Naam, en niet volgens uw slecht gedrag en uw boze daden, zegt Jahweh, de Heer.
καὶ ἐπιγνώσεσθε διότι ἐγὼ κύριος ἐν τῷ ποιῆσαί με οὕτως ὑμῖν ὅπως τὸ ὄνομά μου μὴ βεβηλωθῇ κατὰ τὰς ὁδοὺς ὑμῶν τὰς κακὰς καὶ κατὰ τὰ ἐπιτηδεύματα ὑμῶν τὰ διεφθαρμένα λέγει κύριος
45 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht:
καὶ ἐγένετο λόγος κυρίου πρός με λέγων
46 Mensenkind, wend uw gelaat naar het zuiden, en laat uw woord kletteren tegen het zuiden; profeteer tegen het woud in het zuiden,
υἱὲ ἀνθρώπου στήρισον τὸ πρόσωπόν σου ἐπὶ Θαιμαν καὶ ἐπίβλεψον ἐπὶ Δαρωμ καὶ προφήτευσον ἐπὶ δρυμὸν ἡγούμενον Ναγεβ
47 en zeg tot het woud in het zuiden: Luister naar het woord van Jahweh! Zo spreekt Jahweh, de Heer: Zie, Ik ga in u een vuur ontsteken, dat al uw groene en dorre bomen verteren zal. De laaiende vlam zal niet uitdoven; aller gelaat van zuid tot noord zal erdoor worden geschroeid.
καὶ ἐρεῖς τῷ δρυμῷ Ναγεβ ἄκουε λόγον κυρίου τάδε λέγει κύριος κύριος ἰδοὺ ἐγὼ ἀνάπτω ἐν σοὶ πῦρ καὶ καταφάγεται ἐν σοὶ πᾶν ξύλον χλωρὸν καὶ πᾶν ξύλον ξηρόν οὐ σβεσθήσεται ἡ φλὸξ ἡ ἐξαφθεῖσα καὶ κατακαυθήσεται ἐν αὐτῇ πᾶν πρόσωπον ἀπὸ ἀπηλιώτου ἕως βορρᾶ
48 Zo zullen alle schepselen inzien, dat Ik, Jahweh, het aangestoken heb! Neen, geblust wordt het niet!
καὶ ἐπιγνώσονται πᾶσα σὰρξ ὅτι ἐγὼ κύριος ἐξέκαυσα αὐτό καὶ οὐ σβεσθήσεται
49 Maar ik sprak: Ach, Heer Jahweh, ze zeggen van mij: hij spreekt ook altijd in raadsels!
καὶ εἶπα μηδαμῶς κύριε κύριε αὐτοὶ λέγουσιν πρός με οὐχὶ παραβολή ἐστιν λεγομένη αὕτη

< Ezechiël 20 >