< Exodus 2 >
1 Nu was er een man uit de stam van Levi, die een levietisch meisje tot vrouw had genomen.
(There was a man who/My father) was descended from [Jacob’s son] Levi. He married a woman who was [also] descended from Levi.
2 De vrouw werd zwanger, en baarde een zoon; en daar ze zag, dat het een flinke jongen was, hield ze hem drie maanden lang verborgen.
She became pregnant and gave birth to (a baby boy/me). When she saw that he/I was a good-looking baby, she hid him/me for three months, [because she was not willing to do what the king commanded].
3 Maar toen ze hem niet langer kon verbergen, haalde ze voor hem een biezen mandje, bestreek dat met asfalt en pek, legde het knaapje daarin, en zette het tussen het riet aan de oever van de Nijl,
When she was unable to (hide him/me/keep it a secret) any longer, she got a basket made from tall reeds. She covered the basket with tar ([to make it waterproof/so water could not get in]). Then she put him/me in the basket and put the basket in [the water] in the middle of the tall grass at the edge of the Nile [River].
4 terwijl zijn zuster op enige afstand bleef staan, om te weten, wat er met hem zou gebeuren.
His/My older sister was standing not far away, [watching to see] what would happen to him/me.
5 Toen nu de dochter van Farao de Nijl inging om te baden, terwijl haar slavinnen langs de oever van de Nijl op en neer wandelden, zag zij het mandje tussen het riet, en liet het door haar dienstmeisje halen.
[Soon] the king’s daughter went down to the river to bathe. Her female servants were walking along the riverbank. She saw the basket amid the tall grass [in the river]. So she sent [one of] her servants to get it.
6 Zij maakte het open en zag, dat er een jongetje in lag te schreien. Zij had er medelijden mee, en sprak: Dat is zeker een van de hebreeuwse jongetjes.
When [the servant brought the basket to her], she opened it, and was surprised to see (a baby that was/me), crying. She felt sorry for him/me, and said, “This [must] be one of the Hebrews’ babies.”
7 Nu zeide zijn zuster tot de dochter van Farao: Wil ik misschien bij de hebreeuwse vrouwen een min voor u roepen, om het knaapje voor u te voeden?
Then (the baby’s/my) [older] sister [approached] the king’s daughter and said, “Do you want me to go and find someone from among the Hebrew women who will [be able to] nurse the baby for you?”
8 De dochter van Farao antwoordde: Doe dat! Het meisje ging toen de eigen moeder van het kind roepen,
The king’s daughter said to her, “[Yes], go [and find one].” So the girl went and summoned (the baby’s/my) mother.
9 en de dochter van Farao zeide haar: Neem dit kind mee, en voed het voor mij; ik zal u er voor betalen. De vrouw nam dus het kind mee, en voedde het.
The king’s daughter said to her, “[Please] take this baby and nurse him for me. I will pay you [for doing that].” So (the woman/my mother) took him/me and nursed him/me.
10 Toen de jongen groot genoeg was, bracht ze hem naar de dochter van Farao, die hem als haar zoon behandelde. Zij noemde hem Moses; want, zeide ze, ik heb hem uit het water gehaald.
([A few years later]/when (the child/I) grew [older]), she brought him/me to the king’s daughter. She adopted him/me [as though I was] her own son. She named him/me Moses, [which sounds like the Hebrew words ‘pull out’], because she said “I pulled him out of the water.”
11 Toen Moses groot was geworden, ging hij eens naar zijn broeders. Terwijl hij daar naar hun dwangarbeid stond te kijken, zag hij, hoe een Egyptenaar een Hebreër, een van zijn broeders, neersloeg.
One day, after Moses/I had grown up, he/I went out [of the palace area] to see his/my people, [the Hebrews]. He/I saw how they were being [forced to work] very hard. He/I [also] saw an Egyptian [man] beating one of his/my Hebrew people.
12 Hij keek naar alle kanten uit, en toen hij niemand zag, sloeg hij den Egyptenaar dood en verborg hem in het zand.
He/I looked around [to see if anyone was watching]. Seeing no one, he/I killed the Egyptian man and buried his [body] in the sand.
13 Daags daarop ging hij weer, en zag twee Hebreën met elkander vechten. Hij zei nu tot hem, die ongelijk had: Waarom slaat gij uw makker?
The next day he/I returned [to the same place]. He/I was surprised to see two Hebrew men who were fighting [each other]. He/I said to the man who started the fight, “Why are you (you should not be) striking your fellow [Hebrew].”
14 Hij antwoordde: Wie heeft u tot heer en rechter over ons aangesteld? Zijt gij soms van plan ook mij te vermoorden, zoals gij dien Egyptenaar hebt gedood? Nu werd Moses bang, want hij dacht: Het is dan toch bekend geworden.
The man replied, “(Who made you our ruler and judge?/No one made you our ruler and judge!) [RHQ] [You have no right to interfere with us] Are you going to kill me just like you killed that Egyptian man [yesterday]?” Then Moses/I was afraid, [because] he/I thought, “[Since that man knows what I did], surely [other people] know, [too].”
15 Toen dan ook Farao er van hoorde, wilde hij Moses ter dood laten brengen. Maar Moses vluchtte voor Farao, en zocht een schuilplaats in het land Midjan. Terwijl hij daar neerzat bij een put,
[And that was correct]. The king heard about what he/I had done [to that Egyptian. So he ordered his soldiers to] execute/kill Moses/me. But he/I fled from the king [and left Egypt. He/I traveled east to] the Midian [region] and started to live there.
16 kwamen de zeven dochters van den priester van Midjan om water te scheppen en de drinkbakken te vullen voor de kudde van haar vader.
The man who was the (priest/one who offered the people’s gifts to God) for the Midian people, [whose name was Jethro], had seven daughters. [One day] as Moses/I sat down beside a well, those girls came [to the well] and got water, and filled the troughs in order to give water to their father’s flock [of sheep].
17 Maar daar de herders haar kwamen verjagen, sprong Moses haar te hulp, en gaf haar kudde te drinken.
Some (shepherds/men who took care of other sheep) came and started to chase away the girls. But Moses/I helped/rescued the girls, and got water for their sheep.
18 Toen ze bij haar vader Reoeël kwamen, vroeg hij: Waarom zijt ge vandaag zo vroeg terug?
When the girls returned to their father [Jethro], [whose other name is] Reuel, he asked them, “How is it that you were able to [give water to the sheep and] come home so quickly today?”
19 Zij antwoordden: Een Egyptenaar heeft ons van de herders bevrijd, ook water voor ons geput, en de kudde laten drinken.
They replied, “A man from Egypt kept [MTY] other shepherds from sending us away. He also got water for us [from the well] and gave water to the flock [of sheep].”
20 Toen zei hij tot zijn dochters: Waar is hij? Waarom hebt gij dien man daar laten staan? Nodigt hem uit, om mee te eten.
He said to his daughters, “Where is he? (Why did you leave him [out there]?/You should not leave him [out there]!) [RHQ] Invite him [in], so he can have something to eat [MTY]!”
21 Zo besloot Moses bij dien man te blijven; en deze gaf Moses zijn dochter Sippora tot vrouw.
[So they did], and Moses/I [accepted and ate with them]. And Moses/I decided to live there. Later Jethro gave him/me his daughter Zipporah [to be his/my wife].
22 Zij baarde een zoon, dien hij Gersjom noemde; want hij zeide: Ik toef als gast in een vreemd land.
Later she gave birth to a son, and Moses/I named him Gershom, [which sounds like the Hebrew words that mean ‘foreigner’], because he/I said, “I am living as a foreigner in [this] land.”
23 In die lange tussentijd was de koning van Egypte wel gestorven, maar de Israëlieten zuchtten en klaagden nog steeds onder de zware arbeid, en hun geschrei om verlossing uit de slavernij steeg omhoog tot God.
Many years later the king of Egypt died. The Israeli people [in Egypt] were still groaning because of the [hard work they had to do as] slaves. They called out for [someone to] help them, and God heard them call out [PRS].
24 God hoorde hun kermen en was zijn Verbond met Abraham, Isaäk en Jakob indachtig.
He heard them groaning. And he (thought about/did not forget) that he had solemnly promised to Abraham, Isaac, and Jacob [to bless their descendants].
25 God zag neer op Israëls kinderen en bekommerde Zich om hun lot.
God saw how the Israeli people were [being badly treated], and he was concerned about them.