< Deuteronomium 3 >
1 Toen wij de richting van Basjan insloegen en verder trokken, rukte Og, de koning van Basjan, met al zijn volk naar Edréi op, om ons te bestrijden.
Y volvimos, y subimos camino de Basán, y saliónos al encuentro Og rey de Basán para pelear, él y todo su pueblo, en Edrai.
2 Maar Jahweh sprak tot mij: Vrees hem niet; want Ik heb hem met al zijn volk en zijn land in uw handen geleverd. Ge moet met hem doen, zoals gij gedaan hebt met Sichon, den koning der Amorieten, die in Chesjbon woonde.
Y díjome Jehová: No hayas temor de él, porque en tu mano he entregado a él y a todo su pueblo, y su tierra, y harás con él como hiciste con Sejón rey Amorreo, que habitaba en Jesebón.
3 En Jahweh, onze God, leverde Og, den koning van Basjan, met al zijn volk in onze handen, en wij versloegen hem, zodat er niemand ontkwam.
Y Jehová nuestro Dios entregó en nuestra mano también a Og rey de Basán y a todo su pueblo, al cual herimos hasta no quedar de él ninguno.
4 Wij namen toen al zijn steden in; er was geen vesting, die wij niet veroverden. Het waren zestig steden over heel de streek van Argob, dat het rijk van Og van Basjan vormde;
Y tomamos entonces todas sus ciudades: no quedó ciudad que no les tomásemos, sesenta ciudades, toda la tierra de Argob del reino de Og en Basán:
5 alle versterkt met hoge muren, poorten en grendels, behalve nog de zeer talrijke open plaatsen.
Todas estas ciudades fortalecidas con alto muro, con puertas y barras; sin otras muy muchas ciudades sin muro:
6 Wij sloegen ze met de ban, zoals wij met Sichon, den koning van Chesjbon, hadden gedaan, en troffen er alle steden met mannen, vrouwen en kinderen mee.
Y destruímoslas, como hicimos a Sejón rey de Jesebón, destruyendo toda ciudad, hombres, mujeres, y niños.
7 Al het vee met de buit van de steden behielden we voor onszelf.
Y todas las bestias, y los despojos de las ciudades tomamos para nosotros.
8 Zo veroverden wij toen op de beide koningen der Amorieten, die in het Overjordaanse waren, het land van de beek Arnon af tot aan het Hermongebergte,
Y tomamos entonces la tierra de mano de dos reyes Amorreos que estaba de esta parte del Jordán, desde el arroyo de Arnón hasta el monte de Hermón.
9 (de Sidoniërs noemen de Hermon Sirjon, de Amorieten noemen hem Senir),
(Los Sidonios llaman a Hermón, Sarión; y los Amorreos, Sanir.)
10 met al de steden van de vlakte, van heel Gilad en Basjan tot aan Salka en Edréi toe, die tot het koninkrijk van Og van Basjan behoorden.
Todas las ciudades de la campaña, y todo Galaad, y todo Basán hasta Selca y Edrai, ciudades del reino de Og en Basán.
11 Og, de koning van Basjan, was de laatst overgeblevene der Refaïeten; zijn sarcofaag van bazalt bevindt zich te Rabbat-Ammon, en is negen el lang en vier el breed, naar de gewone el.
Porque solo Og rey de Basán había quedado de los gigantes que quedaron. He aquí su lecho, un lecho de hierro, ¿no está en Rabbat de los hijos de Ammón? su longura es de nueve codos, y su anchura de cuatro codos, al codo de un hombre.
12 Nadat wij toen dat land in bezit hadden genomen, gaf ik het van Aroër af, dat aan de beek Arnon ligt, en de helft van het Gilad-gebergte met zijn steden aan de Rubenieten en Gadieten.
Y esta tierra heredamos entonces desde Aroer, que está al arroyo de Arnón; y la mitad del monte de Galaad con sus ciudades di a los Rubenitas y a los Gaditas:
13 De rest van Gilad met heel Basjan, het koninkrijk van Og, dus de hele streek Argob, gaf ik aan de halve stam van Manasse; (dit hele Basjan werd het land der Refaïeten genoemd).
Y la resta de Galaad y toda la Basán del reino de Og di a la media tribu de Manasés, toda la tierra de Argob toda Basán, que se llamaba la tierra de los gigantes.
14 Jaïr, de zoon van Manasse, ontving heel de streek Argob tot aan het land der Gesjoerieten en Maäkatieten, en noemde haar naar zijn naam, kampementen van Jaïr, zoals ze nu nog heten;
Jair hijo de Manasés tomó toda la tierra de Argob hasta el término de Gessuri y Macati; y llamóla de su nombre Basan-havot-jair, hasta hoy.
15 aan Makir gaf ik het ene gedeelte van Gilad.
Y a Maquir di a Galaad.
16 Aan de Rubenieten en de Gadieten gaf ik het andere gedeelte van Gilad tot de beek Arnon, halverwege die beek, welke de grens vormde, en tot aan de beek Jabbok, de grens der Ammonieten;
Y a los Rubenitas y Gaditas di a Galaad hasta el arroyo de Arnón, el medio del arroyo por término hasta el arroyo de Jeboc, el término de los hijos de Ammón:
17 bovendien de Araba, met de Jordaan als grens, van Gennezaret af tot aan de Araba-Zee, de Zoutzee, onder de hellingen van de Pisga in het oosten.
Y la campaña, y el Jordán y el término, desde Ceneret hasta la mar de la campaña, la mar de sal, las vertientes abajo del Fasga al oriente.
18 Maar ik gaf u toen het volgende bevel: Jahweh uw God, heeft u wel dit land in bezit gegeven, maar gij moet met alle weerbare mannen, welbewapend aan de spits van uw israëlietische broeders oversteken;
Y mandéos entonces, diciendo: Jehová vuestro Dios os ha dado esta tierra, que la poseáis: pasaréis armados delante de vuestros hermanos los hijos de Israel todos los valientes.
19 alleen uw vrouwen, uw kinderen en uw vee—en ik weet, dat gij veel vee bezit—mogen achterblijven in de steden, die ik u heb gegeven.
Solamente vuestras mujeres, y vuestros niños, y vuestros ganados, porque yo sé que tenéis mucho ganado, quedarán en vuestras ciudades que os he dado,
20 Eerst als Jahweh aan uw broeders rust heeft verschaft, zoals aan u, en ook zij het land bezitten, dat Jahweh, uw God, hun aan de overzijde van de Jordaan zal schenken, mag ieder van u terugkeren naar zijn bezit, dat ik hem heb gegeven.
Hasta que Jehová dé reposo a vuestros hermanos, como a vosotros, y hereden también ellos la tierra, que Jehová vuestro Dios les da tras el Jordán: y volveros heis cada uno a su heredad, que yo os he dado.
21 Ik heb toen Josuë bevolen: Met eigen ogen hebt ge alles aanschouwd, wat Jahweh, uw God, met deze twee koningen heeft gedaan. Zo zal Jahweh ook met alle koninkrijken doen, waartegen gij optrekt.
Mandé también a Josué entonces, diciendo: Tus ojos ven todo lo que Jehová vuestro Dios ha hecho a aquellos dos reyes; así hará Jehová a todos los reinos a los cuales tú pasarás.
22 Vrees hen dus niet; want Jahweh, uw God, zal zelf voor u strijden.
No los temáis, que Jehová vuestro Dios, él es el que pelea por vosotros.
23 Ik bad toen Jahweh nog om ontferming, en sprak:
Y oré a Jehová entonces, diciendo:
24 Jahweh, mijn Heer, Gij zijt begonnen uw dienaar uw grootheid en uw krachtige hand te laten aanschouwen; want welke God in de hemel of op de aarde wrocht zulke werken en machtige daden als Gij?
Señor Jehová, tú has comenzado a mostrar a tu siervo, tu grandeza, y tu mano fuerte: porque ¿qué Dios hay en el cielo ni en la tierra que haga como tus obras, y como tus valentías?
25 Ach, laat mij naar de overkant trekken, en het heerlijke land aanschouwen, aan de andere zijde van de Jordaan, dat schone gebergte met de Libanon.
Pase yo ahora, y vea aquella tierra buena, que está tras el Jordán, este buen monte, y el Líbano.
26 Maar Jahweh bleef vergramd tegen mij om uwentwil, en wilde niet naar mij horen. En Jahweh sprak tot mij: Genoeg, ge moogt er Mij niet meer over spreken.
Mas Jehová se había enojado contra mí por amor de vosotros, por lo cual no me oyó: y me dijo Jehová: Bástete, no me hables más de este negocio.
27 Bestijg de top van de Pisga, sla uw ogen op naar het westen en noorden, het zuiden en oosten; ge moogt het aanschouwen, maar gij zult de Jordaan niet oversteken.
Sube a la cumbre del Fasga, y alza tus ojos al occidente, y al aquilón, y al mediodía, y al oriente, y ve por tus ojos: porque no pasarás este Jordán.
28 Draag het bevel over aan Josuë, bemoedig en sterk hem, want hij zal aan de spits van dit volk naar de overkant trekken en hen in bezit stellen van het land dat gij ziet
Y manda a Josué, y esfuérzale, y confórtale, porque él ha de pasar delante de este pueblo, y él les hará heredar la tierra que verás.
29 Zo bleven we in de vallei tegenover Bet-Peor.
Y parámos en el valle delante de Bet-pehor.