< Handelingen 7 >
1 De hogepriester vroeg, of het waar was.
Εἶπεν δὲ ὁ ἀρχιερεύς· ⸀Εἰταῦτα οὕτως ἔχει;
2 Toen nam hij het woord Mannen, broeders en vaders, luistert. De God van Majesteit verscheen aan onzen vader Abraham, toen hij nog in Mesopotámië woonde, en eer hij zich in Charán vestigde.
ὁ δὲ ἔφη· Ἄνδρες ἀδελφοὶ καὶ πατέρες, ἀκούσατε· Ὁ θεὸς τῆς δόξης ὤφθη τῷ πατρὶ ἡμῶν Ἀβραὰμ ὄντι ἐν τῇ Μεσοποταμίᾳ πρὶν ἢ κατοικῆσαι αὐτὸν ἐν Χαρράν,
3 En Hij sprak tot hem: Verlaat uw land en uw familie, en ga naar het land, dat Ik u zal tonen.
καὶ εἶπεν πρὸς αὐτόν· Ἔξελθε ἐκτῆς γῆς σου καὶ ⸀ἐκ τῆς συγγενείας σου, καὶ δεῦρο εἰς ⸀τὴνγῆν ἣν ἄν σοι δείξω.
4 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeën, en vestigde zich te Charán. En van daar deed Hij hem, na de dood van zijn vader, naar dit land verhuizen, dat gij nu bewoont.
τότε ἐξελθὼν ἐκ γῆς Χαλδαίων κατῴκησεν ἐν Χαρράν. κἀκεῖθεν μετὰ τὸ ἀποθανεῖν τὸν πατέρα αὐτοῦ μετῴκισεν αὐτὸν εἰς τὴν γῆν ταύτην εἰς ἣν ὑμεῖς νῦν κατοικεῖτε,
5 Wel gaf Hij hem geen enkel erfdeel, geen voetbreed zelfs; maar Hij beloofde, het in bezit te geven aan hem en aan zijn geslacht na hem, hoewel hij geen kind had.
καὶ οὐκ ἔδωκεν αὐτῷ κληρονομίαν ἐν αὐτῇ οὐδὲ βῆμα ποδός, καὶ ἐπηγγείλατο δοῦναι αὐτῷ εἰς κατάσχεσιν αὐτὴν καὶ τῷ σπέρματι αὐτοῦ μετʼ αὐτόν, οὐκ ὄντος αὐτῷ τέκνου.
6 Nog zeide hem God dat zijn kinderen als ballingen zouden wonen in een vreemd land, en dat men ze tot slaven zou maken en mishandelen, vierhonderd jaar lang.
ἐλάλησεν ⸀δὲοὕτως ὁ θεὸς ὅτι ἔσται τὸ σπέρμα αὐτοῦ πάροικον ἐν γῇ ἀλλοτρίᾳ, καὶ δουλώσουσιν αὐτὸ καὶ κακώσουσιν ἔτη τετρακόσια·
7 Maar het volk, wiens slaven ze zullen zijn, zal Ik oordelen, sprak God. Daarna zullen ze uittrekken, en Mij in deze plaats dienen.
καὶ τὸ ἔθνος ᾧ ⸀ἐὰν⸀δουλεύσουσινκρινῶ ἐγώ, ⸂ὁ θεὸς εἶπεν, καὶ μετὰ ταῦτα ἐξελεύσονται καὶ λατρεύσουσίν μοι ἐν τῷ τόπῳ τούτῳ.
8 Ook gaf Hij hem het Verbond der besnijdenis. Toen kreeg hij Isaäk, en besneed hem op de achtste dag; en Isaäk kreeg Jakob, en Jakob de twaalf aartsvaders.
καὶ ἔδωκεν αὐτῷ διαθήκην περιτομῆς· καὶ οὕτως ἐγέννησεν τὸν Ἰσαὰκ καὶ περιέτεμεν αὐτὸν τῇ ἡμέρᾳ τῇ ὀγδόῃ, ⸀καὶἸσαὰκ τὸν Ἰακώβ, ⸁καὶἸακὼβ τοὺς δώδεκα πατριάρχας.
9 En de aartsvaders waren jaloers op Josef, en verkochten hem naar Egypte. Maar God was met hem,
Καὶ οἱ πατριάρχαι ζηλώσαντες τὸν Ἰωσὴφ ἀπέδοντο εἰς Αἴγυπτον· καὶ ἦν ὁ θεὸς μετʼ αὐτοῦ,
10 en verloste hem uit al zijn ellende; Hij schonk hem gunst en wijsheid bij Fárao, den koning van Egypte, en deze stelde hem aan tot bestuurder van Egypte en van heel zijn huis.
καὶἐξείλατο αὐτὸν ἐκ πασῶν τῶν θλίψεων αὐτοῦ, καὶ ἔδωκεν αὐτῷ χάριν καὶ σοφίαν ἐναντίον Φαραὼ βασιλέως Αἰγύπτου, καὶ κατέστησεν αὐτὸν ἡγούμενον ἐπʼ Αἴγυπτον ⸀καὶ ὅλον τὸν οἶκον αὐτοῦ.
11 Toen kwam er hongersnood over heel Egypte en Kánaän, en grote ellende; en onze vaders vonden geen voedsel meer.
ἦλθεν δὲ λιμὸς ἐφʼ ὅλην τὴν ⸀Αἴγυπτονκαὶ Χανάαν καὶ θλῖψις μεγάλη, καὶ οὐχ ηὕρισκον χορτάσματα οἱ πατέρες ἡμῶν·
12 Toen Jakob vernam, dat er graan was in Egypte, zond hij onze vaders er heen, een eerste maal.
ἀκούσας δὲ Ἰακὼβ ὄντα ⸂σιτία εἰς Αἴγυπτον ἐξαπέστειλεν τοὺς πατέρας ἡμῶν πρῶτον·
13 En de tweede maal maakte Josef zich aan zijn broers bekend, en ook Fárao leerde Josefs afkomst kennen.
καὶ ἐν τῷ δευτέρῳ ⸀ἀνεγνωρίσθηἸωσὴφ τοῖς ἀδελφοῖς αὐτοῦ, καὶ φανερὸν ἐγένετο τῷ Φαραὼ τὸ ⸀γένοςἸωσήφ.
14 Nu liet Josef zijn vader Jakob ontbieden, met heel zijn familie. die uit vijf en zeventig mensen bestond.
ἀποστείλας δὲ Ἰωσὴφ μετεκαλέσατο ⸂Ἰακὼβ τὸν πατέρα αὐτοῦ καὶ πᾶσαν τὴν συγγένειαν ἐν ψυχαῖς ἑβδομήκοντα πέντε,
15 Jakob zakte af naar Egypte, en daar stierven hij en onze vaders.
⸂καὶ κατέβη Ἰακὼβ εἰς Αἴγυπτον. καὶ ἐτελεύτησεν αὐτὸς καὶ οἱ πατέρες ἡμῶν,
16 Ze werden naar Sikem overgebracht en bijgezet in het graf, dat Abraham voor geld had gekocht van de zonen van Hemor in Sikem.
καὶ μετετέθησαν εἰς Συχὲμ καὶ ἐτέθησαν ἐν τῷ μνήματι ⸀ᾧὠνήσατο Ἀβραὰμ τιμῆς ἀργυρίου παρὰ τῶν υἱῶν Ἑμμὼρ ⸀ἐνΣυχέμ.
17 Toen de tijd der belofte begon te naderen, die God aan Abraham had gedaan, nam het volk in aantal toe, en werd het talrijk in Egypte,
Καθὼς δὲ ἤγγιζεν ὁ χρόνος τῆς ἐπαγγελίας ἧς ⸀ὡμολόγησενὁ θεὸς τῷ Ἀβραάμ, ηὔξησεν ὁ λαὸς καὶ ἐπληθύνθη ἐν Αἰγύπτῳ,
18 totdat er in Egypte een andere koning kwam, die Josef niet had gekend.
ἄχρι οὗ ἀνέστη βασιλεὺς ἕτερος ⸂ἐπʼ Αἴγυπτον, ὃς οὐκ ᾔδει τὸν Ἰωσήφ.
19 Deze, een arglistig belager van ons geslacht, mishandelde onze vaders, door ze te dwingen, hun kinderen weg te werpen, en uit te sterven.
οὗτος κατασοφισάμενος τὸ γένος ἡμῶν ἐκάκωσεν τοὺς ⸀πατέραςτοῦ ποιεῖν ⸂τὰ βρέφη ἔκθετα αὐτῶν εἰς τὸ μὴ ζῳογονεῖσθαι.
20 In die tijd werd Moses geboren, en hij was welgevallig aan God. Drie maanden lang werd hij in het huis van zijn vader verzorgd.
ἐν ᾧ καιρῷ ἐγεννήθη Μωϋσῆς, καὶ ἦν ἀστεῖος τῷ θεῷ· ὃς ἀνετράφη μῆνας τρεῖς ἐν τῷ οἴκῳ τοῦ πατρός·
21 En toen men hem te vondeling legde, nam de dochter van Fárao hem aan, en voedde hem op als haar eigen zoon.
⸂ἐκτεθέντος δὲ αὐτοῦ ἀνείλατο αὐτὸν ἡ θυγάτηρ Φαραὼ καὶ ἀνεθρέψατο αὐτὸν ἑαυτῇ εἰς υἱόν.
22 Nu werd Moses onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en hij werd machtig in woorden en daden.
καὶ ἐπαιδεύθη ⸀Μωϋσῆςπάσῃ σοφίᾳ Αἰγυπτίων, ἦν δὲ δυνατὸς ἐν λόγοις καὶ ἔργοις ⸀αὐτοῦ
23 Toen hij veertig jaar was geworden, kwam het op in zijn hart, zich het lot van zijn broeders, de zonen Israëls, aan te trekken.
Ὡς δὲ ἐπληροῦτο αὐτῷ τεσσερακονταετὴς χρόνος, ἀνέβη ἐπὶ τὴν καρδίαν αὐτοῦ ἐπισκέψασθαι τοὺς ἀδελφοὺς αὐτοῦ τοὺς υἱοὺς Ἰσραήλ.
24 En toen hij zag, dat een van hen werd mishandeld nam hij zijn verdediging op, en wreekte den mishandelde, door den Egyptenaar neer te slaan.
καὶ ἰδών τινα ἀδικούμενον ἠμύνατο καὶ ἐποίησεν ἐκδίκησιν τῷ καταπονουμένῳ πατάξας τὸν Αἰγύπτιον.
25 Nu meende hij, dat de broeders zouden begrijpen, dat God hun redding bracht door zijn hand; maar ze begrepen het niet.
ἐνόμιζεν δὲ συνιέναι τοὺς ⸀ἀδελφοὺςὅτι ὁ θεὸς διὰ χειρὸς αὐτοῦ δίδωσιν ⸂σωτηρίαν αὐτοῖς, οἱ δὲ οὐ συνῆκαν.
26 Want de volgende dag kwam hij bij een twist tussenbeide, trachtte de twistenden tot vrede te brengen, en sprak: "Mannen, gij zijt broeders: Waarom doet gij elkander onrecht?"
τῇ τε ἐπιούσῃ ἡμέρᾳ ὤφθη αὐτοῖς μαχομένοις καὶ ⸀συνήλλασσεναὐτοὺς εἰς εἰρήνην εἰπών· Ἄνδρες, ἀδελφοί ⸀ἐστε ἱνατί ἀδικεῖτε ἀλλήλους;
27 Maar hij, die den ander onrecht deed, wees hem af, en zeide: "Wie heeft u tot hoofd en rechter over ons gesteld?
ὁ δὲ ἀδικῶν τὸν πλησίον ἀπώσατο αὐτὸν εἰπών· Τίς σε κατέστησεν ἄρχοντα καὶ δικαστὴν ἐφʼ ⸀ἡμῶν
28 Wilt ge ook mij doden, zoals ge gisteren den Egyptenaar hebt gedood?"
μὴ ἀνελεῖν με σὺ θέλεις ὃν τρόπον ἀνεῖλες ⸀ἐχθὲςτὸν Αἰγύπτιον;
29 Hierop nam Moses de vlucht, en woonde als balling in het land van Midjan, waar hij twee zonen kreeg.
ἔφυγεν δὲ Μωϋσῆς ἐν τῷ λόγῳ τούτῳ, καὶ ἐγένετο πάροικος ἐν γῇ Μαδιάμ, οὗ ἐγέννησεν υἱοὺς δύο.
30 Veertig jaar later verscheen hem in de woestijn van de berg Sinaï een engel in de vlam van een brandend braambos
Καὶ πληρωθέντων ἐτῶν τεσσεράκοντα ὤφθη αὐτῷ ἐν τῇ ἐρήμῳ τοῦ ὄρους Σινᾶ ⸀ἄγγελοςἐν φλογὶ πυρὸς βάτου·
31 Bij het zien der verschijning stond Moses verbaasd; en toen hij nader trad, om scherper toe te zien, klonk hem de stem des Heren tegen:
ὁ δὲ Μωϋσῆς ἰδὼν ⸀ἐθαύμασεντὸ ὅραμα. προσερχομένου δὲ αὐτοῦ κατανοῆσαι ἐγένετο φωνὴ ⸀κυρίου
32 "Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham, van Isaäk en Jakob." Sidderend van angst, durfde Moses niet langer toe te zien.
Ἐγὼ ὁ θεὸς τῶν πατέρων σου, ὁ θεὸς Ἀβραὰμ ⸀καὶἸσαὰκ ⸁καὶἸακώβ. ἔντρομος δὲ γενόμενος Μωϋσῆς οὐκ ἐτόλμα κατανοῆσαι.
33 En de Heer sprak tot hem: "Doe de schoenen van uw voeten; want de plaats, waar ge staat, is heilige grond.
εἶπεν δὲ αὐτῷ ὁ κύριος· Λῦσον τὸ ὑπόδημα τῶν ποδῶν σου, ὁ γὰρ τόπος ⸀ἐφʼᾧ ἕστηκας γῆ ἁγία ἐστίν.
34 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte gezien, en zijn zuchten gehoord; en Ik ben neergedaald, om hen te verlossen. Ik zend dus u naar Egypte."
ἰδὼν εἶδον τὴν κάκωσιν τοῦ λαοῦ μου τοῦ ἐν Αἰγύπτῳ, καὶ τοῦ στεναγμοῦ ⸀αὐτοῦἤκουσα, καὶ κατέβην ἐξελέσθαι αὐτούς· καὶ νῦν δεῦρο ⸀ἀποστείλωσε εἰς Αἴγυπτον.
35 Dezen Moses, dien zij verloochenden, toen ze zeiden: "Wie heeft u tot heer en rechter gesteld", hem heeft Gòd als hoofd en verlosser gezonden door middel van een engel, die hem in het braambos verscheen.
Τοῦτον τὸν Μωϋσῆν, ὃν ἠρνήσαντο εἰπόντες· Τίς σε κατέστησεν ἄρχοντα καὶδικαστήν, τοῦτον ὁ θεὸς ⸀καὶ ἄρχοντα καὶ λυτρωτὴν ⸂ἀπέσταλκεν σὺν χειρὶ ἀγγέλου τοῦ ὀφθέντος αὐτῷ ἐν τῇ βάτῳ.
36 En hij heeft ze doen uittrekken, en wonderen en tekenen verricht in het land van Egypte, aan de Rode Zee en in de woestijn, veertig jaar lang.
οὗτος ἐξήγαγεν αὐτοὺς ποιήσας τέρατα καὶ σημεῖα ἐν ⸀γῇΑἰγύπτῳ καὶ ἐν Ἐρυθρᾷ Θαλάσσῃ καὶ ἐν τῇ ἐρήμῳ ἔτη τεσσεράκοντα.
37 Deze Moses is het, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft "God zal voor u uit uw broeders een Profeet doen opstaan, aan mij gelijk; luistert naar hem."
οὗτός ἐστιν ὁ Μωϋσῆς ὁ ⸀εἴπαςτοῖς υἱοῖς Ἰσραήλ· Προφήτην ὑμῖν ἀναστήσει ⸂ὁ θεὸς ἐκ τῶν ἀδελφῶν ὑμῶν ὡς ἐμέ.
38 Deze is het, die bij de gemeente in de woestijn de middelaar was tussen onze vaderen en den engel, die op de berg Sinaï tot hem sprak; hij is het, die de woorden des levens ontving, om ze u over te brengen.
οὗτός ἐστιν ὁ γενόμενος ἐν τῇ ἐκκλησίᾳ ἐν τῇ ἐρήμῳ μετὰ τοῦ ἀγγέλου τοῦ λαλοῦντος αὐτῷ ἐν τῷ ὄρει Σινᾶ καὶ τῶν πατέρων ἡμῶν, ὃς ἐδέξατο ⸀λόγιαζῶντα δοῦναι ⸀ἡμῖν
39 Maar onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, doch ze wezen hem af, keerden hun hart naar Egypte,
ᾧ οὐκ ἠθέλησαν ὑπήκοοι γενέσθαι οἱ πατέρες ἡμῶν, ἀλλὰ ἀπώσαντο καὶ ἐστράφησαν ⸂ἐν ταῖς καρδίαις αὐτῶν εἰς Αἴγυπτον,
40 en zeiden tot Aäron "Maak ons goden, die voor ons uit zullen gaan; want die Moses, die ons uit het land van Egypte deed trekken: we weten niet, wat er met hem is gebeurd".
εἰπόντες τῷ Ἀαρών· Ποίησον ἡμῖν θεοὺς οἳ προπορεύσονται ἡμῶν· ὁ γὰρ Μωϋσῆς οὗτος, ὃς ἐξήγαγεν ἡμᾶς ἐκ γῆς Αἰγύπτου, οὐκ οἴδαμεν τί ⸀ἐγένετοαὐτῷ.
41 En ze maakten een kalf in die dagen, brachten het afgodsbeeld een offer, en verlustigden zich in hun eigen maaksel.
καὶ ἐμοσχοποίησαν ἐν ταῖς ἡμέραις ἐκείναις καὶ ἀνήγαγον θυσίαν τῷ εἰδώλῳ, καὶ εὐφραίνοντο ἐν τοῖς ἔργοις τῶν χειρῶν αὐτῶν.
42 Maar God keerde Zich van hen af, en gaf ze aan de eredienst prijs van het leger des hemels zoals geschreven staat in het boek der profeten "Hebt gij Mij soms slacht- en brandoffers gebracht In de woestijn, huis van Israël, veertig jaar lang?
ἔστρεψεν δὲ ὁ θεὸς καὶ παρέδωκεν αὐτοὺς λατρεύειν τῇ στρατιᾷ τοῦ οὐρανοῦ, καθὼς γέγραπται ἐν βίβλῳ τῶν προφητῶν· Μὴ σφάγια καὶ θυσίας προσηνέγκατέ μοι ἔτη τεσσεράκοντα ἐν τῇ ἐρήμῳ, οἶκος Ἰσραήλ;
43 Of hebt gij de tent van Molok gedragen, En het sterrebeeld van Romfa: De beelden, die gij gemaakt hebt, Om u daarvoor neer te werpen? Ik voer u weg verder nog dan Bábylon."
καὶ ἀνελάβετε τὴν σκηνὴν τοῦ Μολὸχ καὶ τὸ ἄστρον τοῦ ⸀θεοῦ⸀Ῥαιφάν τοὺς τύπους οὓς ἐποιήσατε προσκυνεῖν αὐτοῖς. καὶ μετοικιῶ ὑμᾶς ἐπέκεινα Βαβυλῶνος.
44 Onze vaderen hadden in de woestijn de openbaringstent naar het voorschrift van Hem, die tot Moses gezegd had, ze naar het model te maken, dat hij gezien had.
Ἡ σκηνὴ τοῦ μαρτυρίου ἦν τοῖς πατράσιν ἡμῶν ἐν τῇ ἐρήμῳ, καθὼς διετάξατο ὁ λαλῶν τῷ Μωϋσῇ ποιῆσαι αὐτὴν κατὰ τὸν τύπον ὃν ἑωράκει,
45 Onze vaderen namen haar mee, en brachten haar onder Jósuë’s geleide in het erfdeel der heidenen, die God voor het aanschijn onzer vaderen verdreef, tot aan de dagen van David.
ἣν καὶ εἰσήγαγον διαδεξάμενοι οἱ πατέρες ἡμῶν μετὰ Ἰησοῦ ἐν τῇ κατασχέσει τῶν ἐθνῶν ὧν ἐξῶσεν ὁ θεὸς ἀπὸ προσώπου τῶν πατέρων ἡμῶν ἕως τῶν ἡμερῶν Δαυίδ·
46 Deze vond genade in het oog van God, en bad, om een woonplaats te vinden voor Jakobs God.
ὃς εὗρεν χάριν ἐνώπιον τοῦ θεοῦ καὶ ᾐτήσατο εὑρεῖν σκήνωμα τῷ ⸀θεῷἸακώβ.
47 En Sálomon bouwde Hem een woning
Σολομῶν δὲ οἰκοδόμησεν αὐτῷ οἶκον.
48 Maar de Allerhoogste woont niet in wat met handen gemaakt is, zoals de profeet heeft gezegd
ἀλλʼ οὐχ ὁ ὕψιστος ἐν ⸀χειροποιήτοιςκατοικεῖ· καθὼς ὁ προφήτης λέγει·
49 "De hemel is mijn troon, En de aarde mijn voetbank! Wat wilt gij dan een huis voor Mij bouwen, zegt de Heer, En waar is de plaats van mijn rust?
Ὁ οὐρανός μοι θρόνος, ⸂ἡ δὲ γῆ ὑποπόδιον τῶν ποδῶν μου· ποῖον οἶκον οἰκοδομήσετέ μοι, λέγει κύριος, ἢ τίς τόπος τῆς καταπαύσεώς μου;
50 Heeft niet mijn eigen hand dat alles gemaakt?"
οὐχὶ ἡ χείρ μου ἐποίησεν ταῦτα πάντα;
51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en van oren: altijd weerstaat gij den Heiligen Geest; gij, juist als uw vaderen.
Σκληροτράχηλοι καὶ ἀπερίτμητοι ⸀καρδίαιςκαὶ τοῖς ὠσίν, ὑμεῖς ἀεὶ τῷ πνεύματι τῷ ἁγίῳ ἀντιπίπτετε, ὡς οἱ πατέρες ὑμῶν καὶ ὑμεῖς.
52 Wien der profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zij hebben de boden gedood van de komst van den Rechtvaardige, maar gij, gij zijt zijn verraders en moordenaars geworden;
τίνα τῶν προφητῶν οὐκ ἐδίωξαν οἱ πατέρες ὑμῶν; καὶ ἀπέκτειναν τοὺς προκαταγγείλαντας περὶ τῆς ἐλεύσεως τοῦ δικαίου οὗ νῦν ὑμεῖς προδόται καὶ φονεῖς ⸀ἐγένεσθε
53 gij, die de Wet door beschikking van engelen ontvingt, maar ze niet onderhoudt.
οἵτινες ἐλάβετε τὸν νόμον εἰς διαταγὰς ἀγγέλων, καὶ οὐκ ἐφυλάξατε.
54 Toen ze dit hoorden, barstten ze in woede los, en knarsetandden tegen hem.
Ἀκούοντες δὲ ταῦτα διεπρίοντο ταῖς καρδίαις αὐτῶν καὶ ἔβρυχον τοὺς ὀδόντας ἐπʼ αὐτόν.
55 Maar hij, vervuld van den Heiligen Geest, blikte op naar de hemel, en zag de heerlijkheid Gods en Jesus staande aan de rechterhand Gods.
ὑπάρχων δὲ πλήρης πνεύματος ἁγίου ἀτενίσας εἰς τὸν οὐρανὸν εἶδεν δόξαν θεοῦ καὶ Ἰησοῦν ἑστῶτα ἐκ δεξιῶν τοῦ θεοῦ,
56 En hij sprak: Zie, ik zie de hemelen open, en den Mensenzoon staan aan de rechterhand Gods.
καὶ εἶπεν· Ἰδοὺ θεωρῶ τοὺς οὐρανοὺς ⸀διηνοιγμένουςκαὶ τὸν υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου ἐκ δεξιῶν ἑστῶτα τοῦ θεοῦ.
57 Maar ze schreeuwden het uit, stopten hun oren, en stormden als één man op hem los.
κράξαντες δὲ φωνῇ μεγάλῃ συνέσχον τὰ ὦτα αὐτῶν, καὶ ὥρμησαν ὁμοθυμαδὸν ἐπʼ αὐτόν,
58 Ze wierpen hem buiten de stad, en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels neer voor de voeten van een jongen man, Saul geheten.
καὶ ἐκβαλόντες ἔξω τῆς πόλεως ἐλιθοβόλουν. καὶ οἱ μάρτυρες ἀπέθεντο τὰ ἱμάτια ⸀αὐτῶνπαρὰ τοὺς πόδας νεανίου καλουμένου Σαύλου.
59 En terwijl men Stéfanus stenigde, bad hij, en sprak: Heer Jesus, ontvang mijn geest.
καὶ ἐλιθοβόλουν τὸν Στέφανον ἐπικαλούμενον καὶ λέγοντα· Κύριε Ἰησοῦ, δέξαι τὸ πνεῦμά μου·
60 Dan zonk hij op zijn knieën neer, en riep met luider stem: Heer, reken hun deze zonde niet toe. Na deze woorden ontsliep hij. Ook Saul stemde in met die moord.
θεὶς δὲ τὰ γόνατα ἔκραξεν φωνῇ μεγάλῃ· Κύριε, μὴ στήσῃς αὐτοῖς ⸂ταύτην τὴν ἁμαρτίαν· καὶ τοῦτο εἰπὼν ἐκοιμήθη.