< 2 Koningen 23 >
1 Toen zij dit antwoord aan den koning hadden meegedeeld, liet hij al de oudsten van Juda en Jerusalem bij zich ontbieden.
καὶ ἀπέστειλεν ὁ βασιλεὺς καὶ συνήγαγεν πρὸς ἑαυτὸν πάντας τοὺς πρεσβυτέρους Ιουδα καὶ Ιερουσαλημ
2 En nadat de koning met al de mannen van Juda en al de bewoners van Jerusalem, met de priesters en de profeten, en met het gewone volk, armen als rijken, naar de tempel van Jahweh was opgegaan, las hij hun heel het verbondsboek voor, dat in de tempel van Jahweh was teruggevonden.
καὶ ἀνέβη ὁ βασιλεὺς εἰς οἶκον κυρίου καὶ πᾶς ἀνὴρ Ιουδα καὶ πάντες οἱ κατοικοῦντες ἐν Ιερουσαλημ μετ’ αὐτοῦ καὶ οἱ ἱερεῖς καὶ οἱ προφῆται καὶ πᾶς ὁ λαὸς ἀπὸ μικροῦ καὶ ἕως μεγάλου καὶ ἀνέγνω ἐν ὠσὶν αὐτῶν πάντας τοὺς λόγους τοῦ βιβλίου τῆς διαθήκης τοῦ εὑρεθέντος ἐν οἴκῳ κυρίου
3 Daarna ging de koning op een verhevenheid staan, en vernieuwde het verbond voor het aanschijn van Jahweh. Voortaan zouden zij Jahweh dienen en met hart en ziel zijn geboden, instellingen en wetten onderhouden, en het verbond, dat in dit boek stond beschreven, gestand doen. En heel het volk trad tot het verbond toe.
καὶ ἔστη ὁ βασιλεὺς πρὸς τὸν στῦλον καὶ διέθετο διαθήκην ἐνώπιον κυρίου τοῦ πορεύεσθαι ὀπίσω κυρίου καὶ τοῦ φυλάσσειν τὰς ἐντολὰς αὐτοῦ καὶ τὰ μαρτύρια αὐτοῦ καὶ τὰ δικαιώματα αὐτοῦ ἐν πάσῃ καρδίᾳ καὶ ἐν πάσῃ ψυχῇ τοῦ ἀναστῆσαι τοὺς λόγους τῆς διαθήκης ταύτης τὰ γεγραμμένα ἐπὶ τὸ βιβλίον τοῦτο καὶ ἔστη πᾶς ὁ λαὸς ἐν τῇ διαθήκῃ
4 Nu gaf de koning aan den hogepriester Chilki-jáhoe, aan den plaatsvervangenden hogepriester en aan de dorpelwachters bevel, al de voorwerpen, die voor de eredienst van Báal, Asjera en heel het hemelse heir bestemd waren, uit de tempel van Jahweh te verwijderen. Zij verbrandden ze buiten Jerusalem, in de velden van het Kedrondal, en brachten de as naar Betel.
καὶ ἐνετείλατο ὁ βασιλεὺς τῷ Χελκια τῷ ἱερεῖ τῷ μεγάλῳ καὶ τοῖς ἱερεῦσιν τῆς δευτερώσεως καὶ τοῖς φυλάσσουσιν τὸν σταθμὸν τοῦ ἐξαγαγεῖν ἐκ τοῦ ναοῦ κυρίου πάντα τὰ σκεύη τὰ πεποιημένα τῷ Βααλ καὶ τῷ ἄλσει καὶ πάσῃ τῇ δυνάμει τοῦ οὐρανοῦ καὶ κατέκαυσεν αὐτὰ ἔξω Ιερουσαλημ ἐν σαδημωθ Κεδρων καὶ ἔλαβεν τὸν χοῦν αὐτῶν εἰς Βαιθηλ
5 Verder zette hij de priestersbent af, die de koningen van Juda hadden aangesteld, om op de hoogten in de steden van Juda en in de omgeving van Jerusalem te offeren; ook de wierookbranders van Báal, van de zon, de maan en de sterrenbeelden en van heel het hemelse heir werden afgezet.
καὶ κατέπαυσεν τοὺς χωμαριμ οὓς ἔδωκαν βασιλεῖς Ιουδα καὶ ἐθυμίων ἐν τοῖς ὑψηλοῖς καὶ ἐν ταῖς πόλεσιν Ιουδα καὶ τοῖς περικύκλῳ Ιερουσαλημ καὶ τοὺς θυμιῶντας τῷ Βααλ καὶ τῷ ἡλίῳ καὶ τῇ σελήνῃ καὶ τοῖς μαζουρωθ καὶ πάσῃ τῇ δυνάμει τοῦ οὐρανοῦ
6 Het beeld van Asjera bracht hij uit de tempel van Jahweh naar het Kedrondal buiten Jerusalem, waar hij het verbrandde en vergruisde; het stof wierp hij op de begraafplaats van het gewone volk.
καὶ ἐξήνεγκεν τὸ ἄλσος ἐξ οἴκου κυρίου ἔξωθεν Ιερουσαλημ εἰς τὸν χειμάρρουν Κεδρων καὶ κατέκαυσεν αὐτὸν ἐν τῷ χειμάρρῳ Κεδρων καὶ ἐλέπτυνεν εἰς χοῦν καὶ ἔρριψεν τὸν χοῦν αὐτοῦ εἰς τὸν τάφον τῶν υἱῶν τοῦ λαοῦ
7 Het verblijf der verminkten in de tempel van Jahweh, waar vrouwen klederen weefden voor Asjera, brak hij af.
καὶ καθεῖλεν τὸν οἶκον τῶν καδησιμ τῶν ἐν τῷ οἴκῳ κυρίου οὗ αἱ γυναῖκες ὕφαινον ἐκεῖ χεττιιν τῷ ἄλσει
8 Hij riep al de priesters uit de steden van Juda terug, en verontreinigde van Géba tot Beër-Sjéba de offerhoogten, waar deze priesters geofferd hadden. Ook sloopte hij de tempel der bokken bij de ingang van de poort van den stadsoverste Jehosjóea, en wel links van de stadspoort, wanneer men naar binnen komt.
καὶ ἀνήγαγεν πάντας τοὺς ἱερεῖς ἐκ πόλεων Ιουδα καὶ ἐμίανεν τὰ ὑψηλά οὗ ἐθυμίασαν ἐκεῖ οἱ ἱερεῖς ἀπὸ Γαβαα καὶ ἕως Βηρσαβεε καὶ καθεῖλεν τὸν οἶκον τῶν πυλῶν τὸν παρὰ τὴν θύραν τῆς πύλης Ιησου ἄρχοντος τῆς πόλεως τῶν ἐξ ἀριστερῶν ἀνδρὸς ἐν τῇ πύλῃ τῆς πόλεως
9 De priesters der offerhoogten mochten het altaar van Jahweh te Jerusalem niet beklimmen; wel mochten ze met hun ambtsbroeders van de ongedesemde broden eten.
πλὴν οὐκ ἀνέβησαν οἱ ἱερεῖς τῶν ὑψηλῶν πρὸς τὸ θυσιαστήριον κυρίου ἐν Ιερουσαλημ ὅτι εἰ μὴ ἔφαγον ἄζυμα ἐν μέσῳ τῶν ἀδελφῶν αὐτῶν
10 Hij verontreinigde de Tófet in het Ben-Hinnomdal, opdat niemand zijn zoon of dochter meer door het vuur aan Molok zou offeren.
καὶ ἐμίανεν τὸν Ταφεθ τὸν ἐν φάραγγι υἱοῦ Εννομ τοῦ διάγειν ἄνδρα τὸν υἱὸν αὐτοῦ καὶ ἄνδρα τὴν θυγατέρα αὐτοῦ τῷ Μολοχ ἐν πυρί
11 Ook verwijderde hij de paarden, die de koningen van Juda ter ere van de zon aan de ingang van de tempel van Jahweh hadden geplaatst, bij het vertrek van den kamerling Netan-Mélek, dat zich in de bijgebouwen bevond; de zonnewagen verbrandde hij.
καὶ κατέπαυσεν τοὺς ἵππους οὓς ἔδωκαν βασιλεῖς Ιουδα τῷ ἡλίῳ ἐν τῇ εἰσόδῳ οἴκου κυρίου εἰς τὸ γαζοφυλάκιον Ναθαν βασιλέως τοῦ εὐνούχου ἐν φαρουριμ καὶ τὸ ἅρμα τοῦ ἡλίου κατέκαυσεν πυρί
12 De altaren, welke de koningen van Juda op het dak van de opperzaal van Achaz hadden opgericht, met die, welke Manasses in de beide voorhoven van de tempel van Jahweh gebouwd had, werden door den koning gesloopt; het puin liet hij weghalen en in het Kedrondal werpen.
καὶ τὰ θυσιαστήρια τὰ ἐπὶ τοῦ δώματος τοῦ ὑπερῴου Αχαζ ἃ ἐποίησαν βασιλεῖς Ιουδα καὶ τὰ θυσιαστήρια ἃ ἐποίησεν Μανασσης ἐν ταῖς δυσὶν αὐλαῖς οἴκου κυρίου καὶ καθεῖλεν ὁ βασιλεὺς καὶ κατέσπασεν ἐκεῖθεν καὶ ἔρριψεν τὸν χοῦν αὐτῶν εἰς τὸν χειμάρρουν Κεδρων
13 De offerhoogten op de zuidelijke top van de Olijfberg tegenover Jerusalem, die Salomon, de koning van Israël, voor Asjtarte, de gruwel der Sidoniërs, voor Kemosj, de gruwel van Moab, en voor Milkom, de schande der Ammonieten, had laten bouwen, werden door den koning verontreinigd.
καὶ τὸν οἶκον τὸν ἐπὶ πρόσωπον Ιερουσαλημ τὸν ἐκ δεξιῶν τοῦ ὄρους τοῦ Μοσοαθ ὃν ᾠκοδόμησεν Σαλωμων βασιλεὺς Ισραηλ τῇ Ἀστάρτῃ προσοχθίσματι Σιδωνίων καὶ τῷ Χαμως προσοχθίσματι Μωαβ καὶ τῷ Μολχολ βδελύγματι υἱῶν Αμμων ἐμίανεν ὁ βασιλεύς
14 Hij verbrijzelde de heilige zuilen, hakte de heilige palen om, en smeet de plaats, waar ze gestaan hadden, vol mensenbeenderen
καὶ συνέτριψεν τὰς στήλας καὶ ἐξωλέθρευσεν τὰ ἄλση καὶ ἔπλησεν τοὺς τόπους αὐτῶν ὀστέων ἀνθρώπων
15 Het altaar te Betel en de offerhoogte, welke Jeroboam, de zoon van Nebat, had opgericht, en waarmee hij Israël had verleid, brak hij af; en nadat het altaar met de hoogte gesloopt was, verbrijzelde hij de stenen, vergruisde ze tot stof, en verbrandde de heilige paal.
καί γε τὸ θυσιαστήριον τὸ ἐν Βαιθηλ τὸ ὑψηλόν ὃ ἐποίησεν Ιεροβοαμ υἱὸς Ναβατ ὃς ἐξήμαρτεν τὸν Ισραηλ καί γε τὸ θυσιαστήριον ἐκεῖνο καὶ τὸ ὑψηλὸν κατέσπασεν καὶ συνέτριψεν τοὺς λίθους αὐτοῦ καὶ ἐλέπτυνεν εἰς χοῦν καὶ κατέκαυσεν τὸ ἄλσος
16 Toen Josias zich nu omkeerde, en de graven in de berg bemerkte, liet hij de beenderen eruit nemen en op het altaar verbranden. Zo ontwijdde hij dit volgens het woord van Jahweh, dat de godsman had gesproken, toen Jeroboam op het feest bij het altaar stond. Maar toen hij zijn blikken sloeg op het graf van den godsman, die dit alles voorspeld had,
καὶ ἐξένευσεν Ιωσιας καὶ εἶδεν τοὺς τάφους τοὺς ὄντας ἐκεῖ ἐν τῇ πόλει καὶ ἀπέστειλεν καὶ ἔλαβεν τὰ ὀστᾶ ἐκ τῶν τάφων καὶ κατέκαυσεν ἐπὶ τὸ θυσιαστήριον καὶ ἐμίανεν αὐτὸ κατὰ τὸ ῥῆμα κυρίου ὃ ἐλάλησεν ὁ ἄνθρωπος τοῦ θεοῦ ἐν τῷ ἑστάναι Ιεροβοαμ ἐν τῇ ἑορτῇ ἐπὶ τὸ θυσιαστήριον καὶ ἐπιστρέψας ἦρεν τοὺς ὀφθαλμοὺς αὐτοῦ ἐπὶ τὸν τάφον τοῦ ἀνθρώπου τοῦ θεοῦ τοῦ λαλήσαντος τοὺς λόγους τούτους
17 vroeg hij: Wat is dat daar voor een grafsteen? De bewoners van de stad antwoordden hem: Dat is het graf van den godsman uit Juda, die tegen het altaar van Betel heeft voorspeld, wat gij nu gedaan hebt.
καὶ εἶπεν τί τὸ σκόπελον ἐκεῖνο ὃ ἐγὼ ὁρῶ καὶ εἶπον αὐτῷ οἱ ἄνδρες τῆς πόλεως ὁ ἄνθρωπος τοῦ θεοῦ ἐστιν ὁ ἐξεληλυθὼς ἐξ Ιουδα καὶ ἐπικαλεσάμενος τοὺς λόγους τούτους οὓς ἐπεκαλέσατο ἐπὶ τὸ θυσιαστήριον Βαιθηλ
18 Daarop gebood de koning: Laat hem met rust; niemand mag zijn gebeente aanraken. Zo spaarde men zijn gebeente tegelijk met dat van den profeet uit Samaria.
καὶ εἶπεν ἄφετε αὐτό ἀνὴρ μὴ κινησάτω τὰ ὀστᾶ αὐτοῦ καὶ ἐρρύσθησαν τὰ ὀστᾶ αὐτοῦ μετὰ τῶν ὀστῶν τοῦ προφήτου τοῦ ἥκοντος ἐκ Σαμαρείας
19 Ook de andere tempels der offerhoogten in de steden van Samaria, die de koningen van Israël hadden opgericht, om Jahweh te tergen, liet Josias verwijderen, en deed er hetzelfde mee, als hij te Betel gedaan had.
καί γε εἰς πάντας τοὺς οἴκους τῶν ὑψηλῶν τοὺς ἐν ταῖς πόλεσιν Σαμαρείας οὓς ἐποίησαν βασιλεῖς Ισραηλ παροργίζειν κύριον ἀπέστησεν Ιωσιας καὶ ἐποίησεν ἐν αὐτοῖς πάντα τὰ ἔργα ἃ ἐποίησεν ἐν Βαιθηλ
20 En al de priesters der offerhoogten, die er zich bevonden, doodde hij op de altaren, en verbrandde er mensenbeenderen op. Daarna keerde hij naar Jerusalem terug.
καὶ ἐθυσίασεν πάντας τοὺς ἱερεῖς τῶν ὑψηλῶν τοὺς ὄντας ἐκεῖ ἐπὶ τῶν θυσιαστηρίων καὶ κατέκαυσεν τὰ ὀστᾶ τῶν ἀνθρώπων ἐπ’ αὐτά καὶ ἐπεστράφη εἰς Ιερουσαλημ
21 Nu gelastte de koning heel het volk: Viert het paasfeest voor Jahweh uw God, zoals het in het verbondsboek is voorgeschreven.
καὶ ἐνετείλατο ὁ βασιλεὺς παντὶ τῷ λαῷ λέγων ποιήσατε τὸ πασχα τῷ κυρίῳ θεῷ ἡμῶν καθὼς γέγραπται ἐπὶ βιβλίου τῆς διαθήκης ταύτης
22 Want zo was het paasfeest niet meer gehouden sinds de tijd van de rechters, die Israël bestuurden, en onder de regering van de koningen van Israël en Juda.
ὅτι οὐκ ἐγενήθη τὸ πασχα τοῦτο ἀφ’ ἡμερῶν τῶν κριτῶν οἳ ἔκρινον τὸν Ισραηλ καὶ πάσας τὰς ἡμέρας βασιλέων Ισραηλ καὶ βασιλέων Ιουδα
23 Eerst in het achttiende regeringsjaar van Josias werd zo het paasfeest voor Jahweh te Jerusalem gevierd.
ὅτι ἀλλ’ ἢ τῷ ὀκτωκαιδεκάτῳ ἔτει τοῦ βασιλέως Ιωσια ἐγενήθη τὸ πασχα τῷ κυρίῳ ἐν Ιερουσαλημ
24 Tenslotte liet Josias ook de dodenbezweerders en de toekomstvoorspellers verwijderen, evenals de terafim en de afgodsbeelden en alle andere gruwelen, die in het land van Juda en in Jerusalem werden aangetroffen. Zo volgde hij de voorschriften der wet op, die opgetekend staan in het boek, dat de priester Chilki-jáhoe in de tempel van Jahweh had teruggevonden.
καί γε τοὺς θελητὰς καὶ τοὺς γνωριστὰς καὶ τὰ θεραφιν καὶ τὰ εἴδωλα καὶ πάντα τὰ προσοχθίσματα τὰ γεγονότα ἐν γῇ Ιουδα καὶ ἐν Ιερουσαλημ ἐξῆρεν ὁ βασιλεὺς Ιωσιας ἵνα στήσῃ τοὺς λόγους τοῦ νόμου τοὺς γεγραμμένους ἐπὶ τοῦ βιβλίου οὗ εὗρεν Χελκιας ὁ ἱερεὺς ἐν οἴκῳ κυρίου
25 Zo is er vóór noch na hem een koning geweest, die evenals hij met hart en ziel en met al zijn krachten en helemaal volgens Moses’ wet zich tot Jahweh heeft bekeerd.
ὅμοιος αὐτῷ οὐκ ἐγενήθη ἔμπροσθεν αὐτοῦ βασιλεύς ὃς ἐπέστρεψεν πρὸς κύριον ἐν ὅλῃ καρδίᾳ αὐτοῦ καὶ ἐν ὅλῃ ψυχῇ αὐτοῦ καὶ ἐν ὅλῃ ἰσχύι αὐτοῦ κατὰ πάντα τὸν νόμον Μωυσῆ καὶ μετ’ αὐτὸν οὐκ ἀνέστη ὅμοιος αὐτῷ
26 En toch kwam de hevige toorn van Jahweh, die door het gedurig tergen van Manasses tegen Juda ontvlamd was, niet tot bedaren.
πλὴν οὐκ ἀπεστράφη κύριος ἀπὸ θυμοῦ ὀργῆς αὐτοῦ τοῦ μεγάλου οὗ ἐθυμώθη ὀργὴ αὐτοῦ ἐν τῷ Ιουδα ἐπὶ τοὺς παροργισμούς οὓς παρώργισεν αὐτὸν Μανασσης
27 Jahweh sprak: Ook Juda zal Ik uit mijn aanschijn verdrijven, zoals Ik Israël heb weggevaagd; en Jerusalem zal Ik verstoten, de stad, die Ik heb uitverkoren, met de tempel, waar Ik mijn Naam heb gevestigd!
καὶ εἶπεν κύριος καί γε τὸν Ιουδαν ἀποστήσω ἀπὸ τοῦ προσώπου μου καθὼς ἀπέστησα τὸν Ισραηλ καὶ ἀπώσομαι τὴν πόλιν ταύτην ἣν ἐξελεξάμην τὴν Ιερουσαλημ καὶ τὸν οἶκον οὗ εἶπον ἔσται τὸ ὄνομά μου ἐκεῖ
28 De verdere geschiedenis van Josias, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda.
καὶ τὰ λοιπὰ τῶν λόγων Ιωσιου καὶ πάντα ὅσα ἐποίησεν οὐχὶ ταῦτα γεγραμμένα ἐπὶ βιβλίῳ λόγων τῶν ἡμερῶν τοῖς βασιλεῦσιν Ιουδα
29 Gedurende zijn regering rukte Farao Neko, de koning van Egypte, naar de rivier de Eufraat tegen den koning van Assjoer op. Koning Josias trok tegen hem op, maar sneuvelde reeds bij de eerste ontmoeting te Megiddo.
ἐν δὲ ταῖς ἡμέραις αὐτοῦ ἀνέβη Φαραω Νεχαω βασιλεὺς Αἰγύπτου ἐπὶ βασιλέα Ἀσσυρίων ἐπὶ ποταμὸν Εὐφράτην καὶ ἐπορεύθη Ιωσιας εἰς ἀπαντὴν αὐτοῦ καὶ ἐθανάτωσεν αὐτὸν Νεχαω ἐν Μαγεδδω ἐν τῷ ἰδεῖν αὐτόν
30 Zijn dienaren brachten zijn lijk op een wagen van Megiddo naar Jerusalem, waar hij in zijn graf werd bijgezet. Het gewone volk koos nu Joachaz, den zoon van Josias, zalfde hem, en stelde hem in de plaats van zijn vader tot
καὶ ἐπεβίβασαν αὐτὸν οἱ παῖδες αὐτοῦ νεκρὸν ἐκ Μαγεδδω καὶ ἤγαγον αὐτὸν εἰς Ιερουσαλημ καὶ ἔθαψαν αὐτὸν ἐν τῷ τάφῳ αὐτοῦ ἐν πόλει Δαυιδ καὶ ἔλαβεν ὁ λαὸς τῆς γῆς τὸν Ιωαχας υἱὸν Ιωσιου καὶ ἔχρισαν αὐτὸν καὶ ἐβασίλευσαν αὐτὸν ἀντὶ τοῦ πατρὸς αὐτοῦ
31 Joachaz was drie en twintig jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden te Jerusalem. Zijn moeder heette Chamoetal, en was de dochter van Jirmejáhoe uit Libna.
υἱὸς εἴκοσι καὶ τριῶν ἐτῶν ἦν Ιωαχας ἐν τῷ βασιλεύειν αὐτὸν καὶ τρίμηνον ἐβασίλευσεν ἐν Ιερουσαλημ καὶ ὄνομα τῇ μητρὶ αὐτοῦ Αμιταλ θυγάτηρ Ιερεμιου ἐκ Λεμνα
32 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vaderen hadden gedaan.
καὶ ἐποίησεν τὸ πονηρὸν ἐν ὀφθαλμοῖς κυρίου κατὰ πάντα ὅσα ἐποίησαν οἱ πατέρες αὐτοῦ
33 Farao Neko zette hem te Ribla in het land van Chamat gevangen, en stiet hem van de troon van Jerusalem; verder legde hij het land een boete op van honderd talenten zilver en tien talenten goud.
καὶ μετέστησεν αὐτὸν Φαραω Νεχαω ἐν Δεβλαθα ἐν γῇ Εμαθ τοῦ μὴ βασιλεύειν ἐν Ιερουσαλημ καὶ ἔδωκεν ζημίαν ἐπὶ τὴν γῆν ἑκατὸν τάλαντα ἀργυρίου καὶ ἑκατὸν τάλαντα χρυσίου
34 Daarna stelde hij Eljakim, den zoon van Josias, in de plaats van zijn vader Josias tot koning aan, en veranderde zijn naam in Jehojakim. Joachaz echter nam hij mee naar Egypte, waar hij stierf.
καὶ ἐβασίλευσεν Φαραω Νεχαω ἐπ’ αὐτοὺς τὸν Ελιακιμ υἱὸν Ιωσιου βασιλέως Ιουδα ἀντὶ Ιωσιου τοῦ πατρὸς αὐτοῦ καὶ ἐπέστρεψεν τὸ ὄνομα αὐτοῦ Ιωακιμ καὶ τὸν Ιωαχας ἔλαβεν καὶ εἰσήνεγκεν εἰς Αἴγυπτον καὶ ἀπέθανεν ἐκεῖ
35 Jehojakim betaalde het zilver en het goud aan Farao, en legde het land een schatting op, om het geld, door Farao opgeëist, te kunnen geven. Zo dwong hij een ieder, volgens schatting, goud en zilver af te dragen, om het aan Farao Neko te geven.
καὶ τὸ ἀργύριον καὶ τὸ χρυσίον ἔδωκεν Ιωακιμ τῷ Φαραω πλὴν ἐτιμογράφησεν τὴν γῆν τοῦ δοῦναι τὸ ἀργύριον ἐπὶ στόματος Φαραω ἀνὴρ κατὰ τὴν συντίμησιν αὐτοῦ ἔδωκαν τὸ ἀργύριον καὶ τὸ χρυσίον μετὰ τοῦ λαοῦ τῆς γῆς δοῦναι τῷ Φαραω Νεχαω
36 Jehojakim was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde elf jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Zebida, en was de dochter van Pedaja uit Roema.
υἱὸς εἴκοσι καὶ πέντε ἐτῶν Ιωακιμ ἐν τῷ βασιλεύειν αὐτὸν καὶ ἕνδεκα ἔτη ἐβασίλευσεν ἐν Ιερουσαλημ καὶ ὄνομα τῇ μητρὶ αὐτοῦ Ιελδαφ θυγάτηρ Φεδεϊα ἐκ Ρουμα
37 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vaderen hadden gedaan.
καὶ ἐποίησεν τὸ πονηρὸν ἐν ὀφθαλμοῖς κυρίου κατὰ πάντα ὅσα ἐποίησαν οἱ πατέρες αὐτοῦ