< 1 Samuël 20 >

1 Uit het profetenhuis te Rama vluchtend, verscheen David voor Jonatan en sprak: Wat heb ik toch misdaan? Waaraan ben ik schuldig en wat voor kwaad heb ik jegens uw vader bedreven, dat hij mij naar het leven staat?
וַיִּבְרַ֣ח דָּוִ֔ד מנוות בָּרָמָ֑ה וַיָּבֹ֞א וַיֹּ֣אמֶר ׀ לִפְנֵ֣י יְהוֹנָתָ֗ן מֶ֤ה עָשִׂ֙יתִי֙ מֶֽה־עֲוֺנִ֤י וּמֶֽה־חַטָּאתִי֙ לִפְנֵ֣י אָבִ֔יךָ כִּ֥י מְבַקֵּ֖שׁ אֶת־נַפְשִֽׁי׃
2 Hij antwoordde hem: Dat moet ge niet zeggen; ge zult niet sterven. Zie, mijn vader doet niets, belangrijk of niet, of hij zegt het mij. Waarom zou mijn vader mij juist dit voornemen verbergen? Geen sprake van!
וַיֹּ֨אמֶר ל֣וֹ חָלִילָה֮ לֹ֣א תָמוּת֒ הִנֵּ֡ה לו־עשה אָבִ֜י דָּבָ֣ר גָּד֗וֹל א֚וֹ דָּבָ֣ר קָטֹ֔ן וְלֹ֥א יִגְלֶ֖ה אֶת־אָזְנִ֑י וּמַדּוּעַ֩ יַסְתִּ֨יר אָבִ֥י מִמֶּ֛נִּי אֶת־הַדָּבָ֥ר הַזֶּ֖ה אֵ֥ין זֹֽאת׃
3 Maar David bezwoer hem nog eens: Uw vader weet heel goed, dat ik bij u in de gunst sta. Hij zal dus denken: Jonatan moet dit niet weten; anders wordt hij bedroefd. Hoe het ook zij: zowaar Jahweh leeft en zowaar gij leeft, er staat maar een stap tussen mij en de dood!
וַיִּשָּׁבַ֨ע ע֜וֹד דָּוִ֗ד וַיֹּ֙אמֶר֙ יָדֹ֨עַ יָדַ֜ע אָבִ֗יךָ כִּֽי־מָצָ֤אתִי חֵן֙ בְּעֵינֶ֔יךָ וַיֹּ֛אמֶר אַל־יֵֽדַע־זֹ֥את יְהוֹנָתָ֖ן פֶּן־יֵֽעָצֵ֑ב וְאוּלָ֗ם חַי־יְהוָה֙ וְחֵ֣י נַפְשֶׁ֔ךָ כִּ֣י כְפֶ֔שַׂע בֵּינִ֖י וּבֵ֥ין הַמָּֽוֶת׃
4 Jonatan verzekerde David: Wat ge ook voorstelt, zal ik voor u doen.
וַיֹּ֥אמֶר יְהוֹנָתָ֖ן אֶל־דָּוִ֑ד מַה־תֹּאמַ֥ר נַפְשְׁךָ֖ וְאֶֽעֱשֶׂה־לָּֽךְ׃ פ
5 Nu sprak David tot Jonatan: Wel, morgen is het nieuwe maan, dan moest ik beslist bij den koning blijven eten. Maar gij moet me verontschuldigen. Ik zal mij tot overmorgenavond buiten verschuilen.
וַיֹּ֨אמֶר דָּוִ֜ד אֶל־יְהוֹנָתָ֗ן הִֽנֵּה־חֹ֙דֶשׁ֙ מָחָ֔ר וְאָנֹכִ֛י יָשֹׁב־אֵשֵׁ֥ב עִם־הַמֶּ֖לֶךְ לֶאֱכ֑וֹל וְשִׁלַּחְתַּ֙נִי֙ וְנִסְתַּרְתִּ֣י בַשָּׂדֶ֔ה עַ֖ד הָעֶ֥רֶב הַשְּׁלִשִֽׁית׃
6 Als uw vader mijn afwezigheid opmerkt, moet ge hem zeggen: David heeft mij dringend verlof gevraagd, om even naar Betlehem, zijn woonplaats, te gaan, omdat heel zijn familie daar het jaarlijks offer houdt.
אִם־פָּקֹ֥ד יִפְקְדֵ֖נִי אָבִ֑יךָ וְאָמַרְתָּ֗ נִשְׁאֹל֩ נִשְׁאַ֨ל מִמֶּ֤נִּי דָוִד֙ לָרוּץ֙ בֵּֽית־לֶ֣חֶם עִיר֔וֹ כִּ֣י זֶ֧בַח הַיָּמִ֛ים שָׁ֖ם לְכָל־הַמִּשְׁפָּחָֽה׃
7 Zegt hij dan "goed", dan is uw dienaar veilig; maar wordt hij er boos om, dan kunt gij er zeker van zijn, dat het kwaad bij hem vaststaat.
אִם־כֹּ֥ה יֹאמַ֛ר ט֖וֹב שָׁל֣וֹם לְעַבְדֶּ֑ךָ וְאִם־חָרֹ֤ה יֶֽחֱרֶה֙ ל֔וֹ דַּ֕ע כִּֽי־כָלְתָ֥ה הָרָעָ֖ה מֵעִמּֽוֹ׃
8 Bewijs uw dienaar deze dienst; want met een verbond van Jahweh hebt ge uw dienaar aan u verbonden. Ben ik echter schuldig, dood me dan zelf, maar lever mij niet aan uw vader uit.
וְעָשִׂ֤יתָ חֶ֙סֶד֙ עַל־עַבְדֶּ֔ךָ כִּ֚י בִּבְרִ֣ית יְהוָ֔ה הֵבֵ֥אתָ אֶֽת־עַבְדְּךָ֖ עִמָּ֑ךְ וְאִם־יֶשׁ־בִּ֤י עָוֺן֙ הֲמִיתֵ֣נִי אַ֔תָּה וְעַד־אָבִ֖יךָ לָמָּה־זֶּ֥ה תְבִיאֵֽנִי׃ פ
9 Jonatan antwoordde: Maak u niet ongerust. Want als ik er zeker van ben, dat mijn vader besloten heeft, u kwaad te doen, zal ik het u beslist laten weten.
וַיֹּ֥אמֶר יְהוֹנָתָ֖ן חָלִ֣ילָה לָּ֑ךְ כִּ֣י ׀ אִם־יָדֹ֣עַ אֵדַ֗ע כִּֽי־כָלְתָ֨ה הָרָעָ֜ה מֵעִ֤ם אָבִי֙ לָב֣וֹא עָלֶ֔יךָ וְלֹ֥א אֹתָ֖הּ אַגִּ֥יד לָֽךְ׃ ס
10 Toen zeide David tot Jonatan: Maar hoe kom ik te weten, of uw vader u bars heeft geantwoord?
וַיֹּ֤אמֶר דָּוִד֙ אֶל־יְה֣וֹנָתָ֔ן מִ֖י יַגִּ֣יד לִ֑י א֛וֹ מַה־יַּעַנְךָ֥ אָבִ֖יךָ קָשָֽׁה׃ ס
11 Jonatan gaf David ten antwoord: Kom, laat ons naar buiten gaan, het veld in. En samen gingen ze naar buiten, het veld in.
וַיֹּ֤אמֶר יְהֽוֹנָתָן֙ אֶל־דָּוִ֔ד לְכָ֖ה וְנֵצֵ֣א הַשָּׂדֶ֑ה וַיֵּצְא֥וּ שְׁנֵיהֶ֖ם הַשָּׂדֶֽה׃ ס
12 Nu sprak Jonatan tot David: Jahweh, de God van Israël is getuige, dat ik morgen om deze tijd mijn vader zal uithoren. Staat het dan goed voor David, en stuur ik u geen boodschap, om u in te lichten,
וַיֹּ֨אמֶר יְהוֹנָתָ֜ן אֶל־דָּוִ֗ד יְהוָ֞ה אֱלֹהֵ֤י יִשְׂרָאֵל֙ כִּֽי־אֶחְקֹ֣ר אֶת־אָבִ֗י כָּעֵ֤ת ׀ מָחָר֙ הַשְּׁלִשִׁ֔ית וְהִנֵּה־ט֖וֹב אֶל־דָּוִ֑ד וְלֹֽא־אָז֙ אֶשְׁלַ֣ח אֵלֶ֔יךָ וְגָלִ֖יתִי אֶת־אָזְנֶֽךָ׃
13 dan moge Jahweh zo aan Jonatan doen en nog erger! Als echter mijn vader van plan is, u kwaad te doen, dan zal ik u eveneens inlichten, en maken dat ge u in veiligheid kunt stellen. Moge Jahweh dan met u blijven, zoals Hij geweest is met mijn vader!
כֹּֽה־יַעֲשֶׂה֩ יְהוָ֨ה לִֽיהוֹנָתָ֜ן וְכֹ֣ה יֹסִ֗יף כִּֽי־יֵיטִ֨ב אֶל־אָבִ֤י אֶת־הָֽרָעָה֙ עָלֶ֔יךָ וְגָלִ֙יתִי֙ אֶת־אָזְנֶ֔ךָ וְשִׁלַּחְתִּ֖יךָ וְהָלַכְתָּ֣ לְשָׁל֑וֹם וִיהִ֤י יְהוָה֙ עִמָּ֔ךְ כַּאֲשֶׁ֥ר הָיָ֖ה עִם־אָבִֽי׃
14 Ben ik dan nog in leven, och, bewijs me dan Jahweh’s gunst; en ben ik gestorven,
וְלֹ֖א אִם־עוֹדֶ֣נִּי חָ֑י וְלֹֽא־תַעֲשֶׂ֧ה עִמָּדִ֛י חֶ֥סֶד יְהוָ֖ה וְלֹ֥א אָמֽוּת׃
15 onthoud dan in der eeuwigheid uw gunst niet aan mijn nageslacht. Als Jahweh dus Davids vijanden één voor één van de aardbodem heeft verdelgd,
וְלֹֽא־תַכְרִ֧ת אֶֽת־חַסְדְּךָ֛ מֵעִ֥ם בֵּיתִ֖י עַד־עוֹלָ֑ם וְלֹ֗א בְּהַכְרִ֤ת יְהוָה֙ אֶת־אֹיְבֵ֣י דָוִ֔ד אִ֕ישׁ מֵעַ֖ל פְּנֵ֥י הָאֲדָמָֽה׃
16 dan moge Jonatan niet uit Davids huis worden verwijderd, en Jahweh het op David verhalen.
וַיִּכְרֹ֥ת יְהוֹנָתָ֖ן עִם־בֵּ֣ית דָּוִ֑ד וּבִקֵּ֣שׁ יְהוָ֔ה מִיַּ֖ד אֹיְבֵ֥י דָוִֽד׃
17 Ten tweede male zwoer Jonatan aan David bij zijn genegenheid voor hem; want hij hield van hem als van zichzelf.
וַיּ֤וֹסֶף יְהֽוֹנָתָן֙ לְהַשְׁבִּ֣יעַ אֶת־דָּוִ֔ד בְּאַהֲבָת֖וֹ אֹת֑וֹ כִּֽי־אַהֲבַ֥ת נַפְשׁ֖וֹ אֲהֵבֽוֹ׃ ס
18 En Jonatan sprak tot hem: Morgen is het nieuwe maan. Ge zult dus gemist worden, als uw plaats onbezet blijft;
וַיֹּֽאמֶר־ל֥וֹ יְהוֹנָתָ֖ן מָחָ֣ר חֹ֑דֶשׁ וְנִפְקַ֕דְתָּ כִּ֥י יִפָּקֵ֖ד מוֹשָׁבֶֽךָ׃
19 zeker wordt ge overmorgen gemist. Begeef u dus naar de plek, waar ge op die bewuste dag een schuilplaats gevonden hebt, en blijf in de buurt van die steenhoop.
וְשִׁלַּשְׁתָּ֙ תֵּרֵ֣ד מְאֹ֔ד וּבָאתָ֙ אֶל־הַמָּק֔וֹם אֲשֶׁר־נִסְתַּ֥רְתָּ שָּׁ֖ם בְּי֣וֹם הַֽמַּעֲשֶׂ֑ה וְיָ֣שַׁבְתָּ֔ אֵ֖צֶל הָאֶ֥בֶן הָאָֽזֶל׃
20 Dan zal ik overmorgen er pijlen langs afschieten, alsof ik op een doel wil mikken,
וַאֲנִ֕י שְׁלֹ֥שֶׁת הַחִצִּ֖ים צִדָּ֣ה אוֹרֶ֑ה לְשַֽׁלַּֽח־לִ֖י לְמַטָּרָֽה׃
21 en den jongen gelasten, de pijlen te gaan oprapen. Zeg ik dan tot den jongen: "Hé, de pijl ligt meer naar deze kant toe, raap ze op, kom dan voor de dag; want dan zijt ge veilig en is er geen gevaar, zowaar Jahweh leeft!"
וְהִנֵּה֙ אֶשְׁלַ֣ח אֶת־הַנַּ֔עַר לֵ֖ךְ מְצָ֣א אֶת־הַחִצִּ֑ים אִם־אָמֹר֩ אֹמַ֨ר לַנַּ֜עַר הִנֵּ֥ה הַחִצִּ֣ים ׀ מִמְּךָ֣ וָהֵ֗נָּה קָחֶ֧נּוּ ׀ וָבֹ֛אָה כִּֽי־שָׁל֥וֹם לְךָ֛ וְאֵ֥ין דָּבָ֖ר חַי־יְהוָֽה׃
22 Maar roep ik tot den jongen: "Hé, de pijl ligt verder op", ga dan heen; want dan zendt Jahweh u weg.
וְאִם־כֹּ֤ה אֹמַר֙ לָעֶ֔לֶם הִנֵּ֥ה הַחִצִּ֖ים מִמְּךָ֣ וָהָ֑לְאָה לֵ֕ךְ כִּ֥י שִֽׁלַּחֲךָ֖ יְהוָֽה׃
23 En wat de afspraak betreft tussen u en mij, daarvan zal Jahweh voor eeuwig getuige zijn!
וְהַ֨דָּבָ֔ר אֲשֶׁ֥ר דִּבַּ֖רְנוּ אֲנִ֣י וָאָ֑תָּה הִנֵּ֧ה יְהוָ֛ה בֵּינִ֥י וּבֵינְךָ֖ עַד־עוֹלָֽם׃ ס
24 David hield zich dus schuil op het veld. En toen het nieuwemaan was geworden, zette de koning zich aan de maaltijd.
וַיִּסָּתֵ֥ר דָּוִ֖ד בַּשָּׂדֶ֑ה וַיְהִ֣י הַחֹ֔דֶשׁ וַיֵּ֧שֶׁב הַמֶּ֛לֶךְ על ־הַלֶּ֖חֶם לֶאֱכֽוֹל׃
25 Zoals gewoonlijk zat de koning op zijn zetel tegen de muur; Jonatan ging tegenover hem, Abner naast Saul zitten, en de plaats van David bleef leeg.
וַיֵּ֣שֶׁב הַ֠מֶּלֶךְ עַל־מ֨וֹשָׁב֜וֹ כְּפַ֣עַם ׀ בְּפַ֗עַם אֶל־מוֹשַׁב֙ הַקִּ֔יר וַיָּ֙קָם֙ יְה֣וֹנָתָ֔ן וַיֵּ֥שֶׁב אַבְנֵ֖ר מִצַּ֣ד שָׁא֑וּל וַיִּפָּקֵ֖ד מְק֥וֹם דָּוִֽד׃
26 Maar Saul zei er die dag nog niets van; want hij dacht: Er zal hem iets overkomen zijn, waardoor hij niet rein is; en hij zal zich niet hebben gereinigd.
וְלֹֽא־דִבֶּ֥ר שָׁא֛וּל מְא֖וּמָה בַּיּ֣וֹם הַה֑וּא כִּ֤י אָמַר֙ מִקְרֶ֣ה ה֔וּא בִּלְתִּ֥י טָה֛וֹר ה֖וּא כִּֽי־לֹ֥א טָהֽוֹר׃ ס
27 Maar toen de volgende dag, dus de tweede dag van de nieuwe maan, de plaats van David weer onbezet bleef, vroeg Saul aan zijn zoon Jonatan: Waarom is de zoon van Jesse vandaag en gisteren niet aan de maaltijd verschenen?
וַיְהִ֗י מִֽמָּחֳרַ֤ת הַחֹ֙דֶשׁ֙ הַשֵּׁנִ֔י וַיִּפָּקֵ֖ד מְק֣וֹם דָּוִ֑ד ס וַיֹּ֤אמֶר שָׁאוּל֙ אֶל־יְהוֹנָתָ֣ן בְּנ֔וֹ מַדּ֜וּעַ לֹא־בָ֧א בֶן־יִשַׁ֛י גַּם־תְּמ֥וֹל גַּם־הַיּ֖וֹם אֶל־הַלָּֽחֶם׃
28 Jonatan gaf Saul ten antwoord: David heeft van mij dringend verlof gevraagd voor Betlehem.
וַיַּ֥עַן יְהוֹנָתָ֖ן אֶת־שָׁא֑וּל נִשְׁאֹ֨ל נִשְׁאַ֥ל דָּוִ֛ד מֵעִמָּדִ֖י עַד־בֵּ֥ית לָֽחֶם׃
29 Hij zeide: "Wil mij verontschuldigen; want wij hebben een familieoffer in de stad, en mijn broers hebben mij uitgenodigd. Als ge mij dus gunstig gezind zijt, verontschuldig me dan; dan kan ik mijn broers gaan bezoeken". Daarom is hij niet aan ‘s konings tafel verschenen.
וַיֹּ֡אמֶר שַׁלְּחֵ֣נִי נָ֡א כִּ֣י זֶבַח֩ מִשְׁפָּחָ֨ה לָ֜נוּ בָּעִ֗יר וְה֤וּא צִוָּֽה־לִי֙ אָחִ֔י וְעַתָּ֗ה אִם־מָצָ֤אתִי חֵן֙ בְּעֵינֶ֔יךָ אִמָּ֥לְטָה נָּ֖א וְאֶרְאֶ֣ה אֶת־אֶחָ֑י עַל־כֵּ֣ן לֹא־בָ֔א אֶל־שֻׁלְחַ֖ן הַמֶּֽלֶךְ׃ ס
30 Toen werd Saul kwaad op Jonatan en zeide tot hem: Straatmeidenjong! ik weet heel goed, dat ge het met den zoon van Jesse houdt tot uw eigen schande en tot schande van de schaamte van uw moeder.
וַיִּֽחַר־אַ֤ף שָׁאוּל֙ בִּיה֣וֹנָתָ֔ן וַיֹּ֣אמֶר ל֔וֹ בֶּֽן־נַעֲוַ֖ת הַמַּרְדּ֑וּת הֲל֣וֹא יָדַ֗עְתִּי כִּֽי־בֹחֵ֤ר אַתָּה֙ לְבֶן־יִשַׁ֔י לְבָ֨שְׁתְּךָ֔ וּלְבֹ֖שֶׁת עֶרְוַ֥ת אִמֶּֽךָ׃
31 Want zolang de zoon van Jesse op aarde leeft, zijt ge van uw koningschap niet zeker. Laat hem derhalve bij mij brengen, want hij heeft de dood verdiend.
כִּ֣י כָל־הַיָּמִ֗ים אֲשֶׁ֤ר בֶּן־יִשַׁי֙ חַ֣י עַל־הָאֲדָמָ֔ה לֹ֥א תִכּ֖וֹן אַתָּ֣ה וּמַלְכוּתֶ֑ךָ וְעַתָּ֗ה שְׁלַ֨ח וְקַ֤ח אֹתוֹ֙ אֵלַ֔י כִּ֥י בֶן־מָ֖וֶת הֽוּא׃ ס
32 Jonatan gaf zijn vader ten antwoord: Waarom moet hij sterven; wat heeft hij misdaan?
וַיַּ֙עַן֙ יְה֣וֹנָתָ֔ן אֶת־שָׁא֖וּל אָבִ֑יו וַיֹּ֧אמֶר אֵלָ֛יו לָ֥מָּה יוּמַ֖ת מֶ֥ה עָשָֽׂה׃
33 Maar Saul slingerde de lans naar hem toe, om hem te vermoorden. Jonatan begreep dus, dat het bij zijn vader vaststond, David te doden.
וַיָּ֨טֶל שָׁא֧וּל אֶֽת־הַחֲנִ֛ית עָלָ֖יו לְהַכֹּת֑וֹ וַיֵּ֙דַע֙ יְה֣וֹנָתָ֔ן כִּֽי־כָ֥לָה הִ֛יא מֵעִ֥ם אָבִ֖יו לְהָמִ֥ית אֶת־דָּוִֽד׃ ס
34 Verontwaardigd stond hij van tafel op, en ook die tweede dag van de nieuwe maan gebruikte hij niets; hij had met David te doen, omdat zijn vader hem zo schandelijk behandelde.
וַיָּ֧קָם יְהוֹנָתָ֛ן מֵעִ֥ם הַשֻּׁלְחָ֖ן בָּחֳרִי־אָ֑ף וְלֹא־אָכַ֞ל בְּיוֹם־הַחֹ֤דֶשׁ הַשֵּׁנִי֙ לֶ֔חֶם כִּ֤י נֶעְצַב֙ אֶל־דָּוִ֔ד כִּ֥י הִכְלִמ֖וֹ אָבִֽיו׃ ס
35 Volgens afspraak met David trok Jonatan de volgende morgen het veld in, en een kleine jongen ging met hem mee.
וַיְהִ֣י בַבֹּ֔קֶר וַיֵּצֵ֧א יְהוֹנָתָ֛ן הַשָּׂדֶ֖ה לְמוֹעֵ֣ד דָּוִ֑ד וְנַ֥עַר קָטֹ֖ן עִמּֽוֹ׃
36 Hij zeide tot zijn knechtje: Vooruit; ga de pijlen oprapen, die ik afschiet! En terwijl de jongen vooruitliep, schoot Jonatan een pijl af, over hem heen.
וַיֹּ֣אמֶר לְנַעֲר֔וֹ רֻ֗ץ מְצָ֥א נָא֙ אֶת־הַ֣חִצִּ֔ים אֲשֶׁ֥ר אָנֹכִ֖י מוֹרֶ֑ה הַנַּ֣עַר רָ֔ץ וְהֽוּא־יָרָ֥ה הַחֵ֖צִי לְהַעֲבִרֽוֹ׃
37 Toen de jongen op de plek kwam, waar de pijl lag, die Jonatan had afgeschoten, riep Jonatan den jongen achterna: Hé, de pijl ligt verderop!
וַיָּבֹ֤א הַנַּ֙עַר֙ עַד־מְק֣וֹם הַחֵ֔צִי אֲשֶׁ֥ר יָרָ֖ה יְהוֹנָתָ֑ן וַיִּקְרָ֨א יְהוֹנָתָ֜ן אַחֲרֵ֤י הַנַּ֙עַר֙ וַיֹּ֔אמֶר הֲל֥וֹא הַחֵ֖צִי מִמְּךָ֥ וָהָֽלְאָה׃
38 En hij riep den jongen nog na: Vooruit een beetje; sta niet te suffen. Het knechtje van Jonatan raapte de pijl op, en kwam naar zijn meester.
וַיִּקְרָ֤א יְהֽוֹנָתָן֙ אַחֲרֵ֣י הַנַּ֔עַר מְהֵרָ֥ה ח֖וּשָׁה אַֽל־תַּעֲמֹ֑ד וַיְלַקֵּ֞ט נַ֤עַר יְהֽוֹנָתָן֙ אֶת־החצי וַיָּבֹ֖א אֶל־אֲדֹנָֽיו׃
39 Maar de jongen begreep er niets van; enkel Jonatan en David kenden het teken.
וְהַנַּ֖עַר לֹֽא־יָדַ֣ע מְא֑וּמָה אַ֤ךְ יְהֽוֹנָתָן֙ וְדָוִ֔ד יָדְע֖וּ אֶת־הַדָּבָֽר׃
40 Nu gaf Jonatan zijn schiettuig aan zijn knechtje, en zeide hem: Ga dat naar de stad brengen.
וַיִּתֵּ֤ן יְהֽוֹנָתָן֙ אֶת־כֵּלָ֔יו אֶל־הַנַּ֖עַר אֲשֶׁר־ל֑וֹ וַיֹּ֣אמֶר ל֔וֹ לֵ֖ךְ הָבֵ֥יא הָעִֽיר׃
41 De jongen ging heen. Nu kwam David uit zijn schuilhoek naast de steenhoop te voorschijn, wierp zich op de grond, en boog zich driemaal neer. Zij kusten elkaar en lange tijd weenden zij met elkander.
הַנַּעַר֮ בָּא֒ וְדָוִ֗ד קָ֚ם מֵאֵ֣צֶל הַנֶּ֔גֶב וַיִּפֹּ֨ל לְאַפָּ֥יו אַ֛רְצָה וַיִּשְׁתַּ֖חוּ שָׁלֹ֣שׁ פְּעָמִ֑ים וַֽיִּשְּׁק֣וּ ׀ אִ֣ישׁ אֶת־רֵעֵ֗הוּ וַיִּבְכּוּ֙ אִ֣ישׁ אֶת־רֵעֵ֔הוּ עַד־דָּוִ֖ד הִגְדִּֽיל׃
42 En Jonatan sprak tot David: Ga in vrede; wat wij samen bezworen hebben bij de naam van Jahweh: daarvan zal Jahweh voor eeuwig getuige zijn tussen mij en u, tussen mijn geslacht en het uwe. Toen stond David op en vertrok, terwijl Jonatan naar de stad terugkeerde.
וַיֹּ֧אמֶר יְהוֹנָתָ֛ן לְדָוִ֖ד לֵ֣ךְ לְשָׁל֑וֹם אֲשֶׁר֩ נִשְׁבַּ֨עְנוּ שְׁנֵ֜ינוּ אֲנַ֗חְנוּ בְּשֵׁ֤ם יְהוָה֙ לֵאמֹ֔ר יְהוָ֞ה יִֽהְיֶ֣ה ׀ בֵּינִ֣י וּבֵינֶ֗ךָ וּבֵ֥ין זַרְעִ֛י וּבֵ֥ין זַרְעֲךָ֖ עַד־עוֹלָֽם׃ פ

< 1 Samuël 20 >