1 Samuël 2
1 Toen begon Channa te bidden: Mijn hart springt op om Jahweh, Mijn hoorn verheft zich om mijn God! Ik kan mijn vijanden te woord staan, Daar ik mij verblijd in uw hulp.
Mon âme a tressailli d’allégresse dans le Seigneur, et ma force a été exaltée en mon Dieu; ma bouche s’est dilatée sur mes ennemis, parce que je me suis réjouie dans votre assistance.
2 Niemand is heilig als Jahweh, Niemand een rots als onze God!
Il n’est pas de saint comme est le Seigneur; car il n’en est pas d’autre en dehors de vous, et il n’est pas de fort comme notre Dieu.
3 Zit niet voortdurend te zwetsen, Laat uit uw mond geen vermetelheid komen: Want Jahweh is een God, die alles kent; Door Hem worden de daden beproefd.
Ne multipliez point des paroles hautaines en vous glorifiant; que les anciens discours s’éloignent de votre bouche, parce que le Seigneur est le Dieu des sciences, et que c’est pour lui que sont préparées les pensées.
4 De boog der sterken ligt geknakt, Maar zwakken zijn met kracht omgord;
L’arc des forts a été vaincu, et les faibles ont été ceints de force.
5 Slempers verhuren zich om brood, De hongerigen houden op met werken; De kinderloze baart er zeven, Die kinderen had, is verlept.
Ceux qui auparavant regorgeaient se sont loués pour du pain; et les affamés ont été rassasiés, jusque là qu’une femme stérile a enfanté un grand nombre d’enfants, et que celle qui en avait beaucoup est tombée dans la langueur.
C’est le Seigneur qui fait mourir et qui fait vivre, qui conduit aux enfers et qui en ramène. (Sheol h7585)
7 Jahweh maakt arm en maakt rijk, Hij vernedert, maar kan ook verheffen.
C’est le Seigneur qui fait le pauvre et qui enrichit, qui abaisse et qui relève.
8 Uit het stof beurt Hij den zwakke op, Van de mesthoop haalt Hij den behoeftige weg, Om hun een plaats bij de vorsten te geven, En hun een erezetel te schenken. Want aan Jahweh behoren de zuilen der aarde: Daarop heeft Hij de aardschijf gegrondvest.
Il fait sortir de la poussière l’indigent, et du fumier il élève le pauvre, afin qu’il s’asseye avec les princes, et qu’il occupe un trône de gloire; car au Seigneur appartiennent les pôles de la terre, et il a posé sur eux l’univers.
9 De voeten zijner vromen beschermt Hij, Maar de bozen komen om in het duister. Niet op eigen kracht steunt de mens,
Il gardera les pieds de ses saints, et les impies se tairont dans les ténèbres, parce que ce n’est point par sa propre force que l’homme se fortifiera.
10 Maar Jahweh vernietigt zijn vijand! De Allerhoogste brult uit de hemel, Jahweh oordeelt de grenzen der aarde; Hij geeft kracht aan zijn Koning, Hij verheft de hoorn van zijn Gezalfde!
C’est le Seigneur que redouteront ses ennemis, et c’est sur eux-mêmes qu’il tonnera dans les cieux. Le Seigneur jugera les confins de la terre, il donnera l’empire à son roi, et il élèvera la puissance de son christ.
11 Daarop keerde Elkana terug naar zijn huis in Rama, terwijl het kind Jahweh bleef dienen onder het toezicht van den priester Eli.
Après cela, Elcana s’en alla à Ramatha dans sa maison; mais l’enfant servait en la présence du Seigneur et devant Héli, le prêtre.
12 Nu waren de zonen van Eli echte Belialskinderen: ze bekommerden zich niet om Jahweh,
Or, les fils d’Héli étaient des fils de Bélial, ne connaissant point le Seigneur,
13 noch om het recht der priesters tegenover het volk. Wanneer iemand een offer bracht, dan kwam, terwijl men het vlees kookte, een knecht van den priester met een drietandige vork in zijn hand,
Ni le devoir des prêtres envers le peuple; car quiconque avait immolé une victime, le serviteur du prêtre venait, tandis que les chairs cuisaient, et il avait la fourchette à trois dents en sa main,
14 prikte in de ketel, de pot, de pan of de schotel, en alles wat er aan de vork bleef hangen, behield de priester voor zich. Zo behandelden ze alle Israëlieten, die daar in Sjilo kwamen.
Et il la plongeait dans la chaudière, ou dans le chaudron, ou dans la marmite, ou dans le pot; et tout ce qu’enlevait la fourchette, le prêtre l’emportait pour lui. C’est ainsi qu’ils faisaient à tous ceux d’Israël qui venaient à Silo.
15 Of voordat men het vet had verbrand, kwam de knecht van den priester aan hem, die het offer bracht, zeggen: Geef het vlees maar hier, om het voor den priester te braden; hij wil van u geen gekookt, maar rauw vlees hebben.
Même avant qu’on brûlât la graisse, le serviteur du prêtre venait, et disait à celui qui immolait: Donne-moi de la chair, afin que je la fasse cuire pour le prêtre; car je ne recevrai pas de toi de la chair cuite, mais de la crue.
16 En als de man dan tegenwierp: Laat men nu eerst het vet verbranden, dan kunt ge krijgen zoveel ge wilt, dan zeide hij: Neen, nu moet ge het geven; anders neem ik het met geweld!
Et celui qui immolait lui disait: Que la graisse d’abord soit brûlée aujourd’hui, selon l’usage, et prenez pour vous tout autant qu’en désire votre âme. Et celui-ci, répondant, lui disait: Point du tout; car tu m’en donneras maintenant, ou bien j’en prendrai de force.
17 Dat was voor het aanschijn van Jahweh een zeer ernstig vergrijp van die knechten, omdat de mensen het offer van Jahweh gingen verachten.
Ainsi le péché des enfants d’Héli était très grand devant le Seigneur, puisqu’ils détournaient les hommes des sacrifices du Seigneur.
18 Intussen diende Samuël voor Jahweh’s aanschijn; als kleine jongen was hij reeds met een linnen borstkleed omgord.
Cependant devant la face du Seigneur servait Samuel, enfant revêtu d’un éphod de lin.
19 Bovendien maakte zijn moeder elk jaar een manteltje voor hem, dat ze meebracht, als ze met haar man het jaarlijkse offer kwam brengen.
Et sa mère lui faisait une petite tunique qu’elle lui apportait aux jours prescrits, montant avec son mari, pour immoler l’hostie solennelle.
20 Dan zegende Eli Elkana met zijn vrouw, en zeide: Moge Jahweh u uit deze vrouw nog kinderen schenken als vergoeding voor het pand, dat ze aan Jahweh heeft afgestaan. Dan gingen ze weer naar hun woonplaats terug.
Et Héli bénit Elcana et sa femme et dit à Elcana: Que le Seigneur te rende une postérité par cette femme pour l’intérêt de ce que tu as prêté au Seigneur. Et ils s’en allèrent dans leur demeure.
21 En werkelijk: Jahweh bezocht Channa; ze werd zwanger en bracht nog drie zonen en twee dochters ter wereld. Intussen groeide Samuël bij Jahweh op.
Le Seigneur visita donc Anne, et elle conçut et enfanta trois fils et deux filles, et l’enfant Samuel devint grand devant le Seigneur.
22 Toen Eli op zijn oude dag moest horen, hoe zijn zonen heel Israël behandelden, en hoe zij sliepen met de vrouwen, die de wacht hielden bij de ingang van de openbaringstent
Or, Héli était fort vieux; et il apprit tout ce que faisaient ses fils à tout Israël, et comment ils dormaient avec les femmes qui veillaient à la porte du tabernacle,
23 verweet hij hun: Waarom doet gij die slechte dingen, die ik van heel het volk heb vernomen?
Et il leur demanda: Pourquoi faites-vous des choses de cette nature, choses très mauvaises, que j’apprends moi-même de tout le peuple?
24 Neen, mijn zonen, ze zijn niet fraai, de verhalen, die ik het volk van Jahweh heb horen verspreiden.
Cessez, mes enfants; car il n’est pas honorable le bruit qui est parvenu jusqu’à moi, que vous faites transgresser le peuple du Seigneur.
25 Beledigt de ene mens den ander, dan zal God voor hem bemiddelen; maar als een mens tegen Jahweh opstaat, wie zal dan voor hem tussenbeide komen? Maar ze luisterden niet naar de waarschuwingen van hun vader; want Jahweh had besloten, hen te doden.
Si un homme pèche contre un homme, Dieu pourra être apaisé pour lui; mais si c’est contre le Seigneur qu’un homme pèche, qui priera pour lui? Et ils n’écoutèrent pas la voix de leur père, parce que le Seigneur voulut les perdre.
26 De jonge Samuël echter werd steeds groter en schoner, voor Jahweh zowel als voor de mensen.
Cependant l’enfant Samuel avançait et croissait, et plaisait autant au Seigneur qu’aux hommes.
27 Eens kwam een godsman Eli zeggen: Zo spreekt Jahweh! Ik heb mij duidelijk geopenbaard aan uw voorvaderen, toen zij in Egypte slaven waren van Farao’s huis.
Or, il vint un homme de Dieu vers Héli, et il lui dit: Voici ce que dit le Seigneur: Ne me suis-je pas ouvertement révélé à la maison de ton père, lorsqu’ils étaient en Égypte, dans la maison de Pharaon?
28 Want uit alle stammen van Israël heb Ik hen uitverkoren als mijn priesters, om mijn altaar te bestijgen, om wierook te branden en voor mijn aanschijn het borstkleed te dragen. Bovendien stond Ik aan uws vaders huis alle vuuroffers van Israëls zonen af.
Je l’ai choisi entre toutes les tribus d’Israël pour mon prêtre, afin qu’il montât à mon autel, qu’il brûlât pour moi de l’encens, et qu’il portât un éphod devant moi; et j’ai donné à la maison de ton père de tous les sacrifices des enfants d’Israël.
29 Waarom zijt ge dan afgunstig op het offer en de gave, die Ik voor Mijzelf heb bestemd? Waarom stelt ge uw zonen boven Mij, door u te goed te doen aan het beste van al wat Israël Mij brengt?
Pourquoi avez-vous jeté sous vos pieds ma victime et mes présents que j’ai ordonné d’offrir dans le temple, et as-tu plus honoré tes fils que moi, pour que vous mangeassiez les prémices de tous les sacrifices d’Israël mon peuple?
30 Daarom, zegt Jahweh, Israëls God! Ik had plechtig verzekerd: Uw huis en het huis van uw vader zullen tot in eeuwigheid voor mijn aanschijn vertoeven. Maar nu zegt Jahweh: Dat zij verre van Mij! Want eert iemand Mij, dan vereer Ik hem; maar veracht iemand Mij, dan wordt hij veracht.
C’est pour cela que le Seigneur Dieu d’Israël dit: Parlant, j’ai parlé, afin que ta maison et la maison de ton père servit en ma présence pour toujours. Or, le Seigneur dit maintenant: Loin de moi cela! mais quiconque m’aura glorifié, je le glorifierai; ceux au contraire qui me méprisent, seront avilis.
31 Zie, de dagen komen, dat Ik uw arm breek en die van uws vaders huis, zodat er geen grijsaard in uw familie zal zijn.
Voici que des jours viendront, et je couperai ton bras, et le bras de la maison de ton père, en sorte qu’il n’y ait point de vieillard dans ta maison.
32 Als een afgunstige toeschouwer zult ge het moeten aanzien, hoeveel goed Ik aan Israël doe; maar nooit zal er een grijsaard in uw familie zijn.
Et tu verras ton rival dans le temple, au milieu de toutes les prospérités d’Israël; et il n’y aura de vieillard dans ta maison en aucun jour.
33 Heel uw talrijke familie zal in de mannelijke leeftijd sterven, behalve één, dien Ik niet van mijn altaar zal verwijderen, om zijn ogen te laten verkwijnen en zijn geest te laten versmachten.
Cependant je n’enlèverai pas entièrement de mon autel tout homme issu de toi; mais je ferai que tes yeux s’éteindront, et que ton âme se desséchera: et une grande partie de ta maison mourra, lorsqu’elle sera parvenue à l’âge viril.
34 En wat aan uw beide zonen, Chofni en Pinechas zal overkomen, zal u tot teken zijn: op dezelfde dag zullen beiden sterven.
Or, ce qui en sera pour toi le signe, est ce qui doit arriver à tes deux fils, Ophni et Phinéès: en un seul jour ils mourront tous les deux.
35 Daarna zal Ik mij een betrouwbaar priester aanstellen; iemand die naar mijn wensen en bedoelingen handelt. Hem zal Ik een duurzaam huis bouwen, opdat hij altijd voor het aanschijn van mijn gezalfde vertoeven kan.
Et je me susciterai un prêtre fidèle qui agira selon mon cœur et mon âme; et je lui édifierai une maison fidèle, et il marchera devant mon christ, tous les jours.
36 Wie dan nog van uw familie is overgebleven, zal hem op zijn knieën komen smeken om een dagloon en een stuk brood; en hij zal hem vragen: Laat mij toch een of andere priesterlijke functie bekleden, om een stuk brood te eten te hebben.
Or, il arriva, que quiconque sera resté dans ta maison, viendra, afin qu’on prie pour lui et qu’il offre une pièce d’argent, et une miche de pain, et qu’il dise: Admettez-moi, je vous conjure, à une fonction sacerdotale, afin que je mange une bouchée de pain.
