< 1 Kronieken 7 >
1 De zonen van Issakar waren: Tola, Poea, Jasjoeb en Sjimron, in het geheel vier.
porro filii Isachar Thola et Phua Iasub et Samaron quattuor
2 De zonen van Tola waren: Oezzi, Refaja, Jeriël, Jachmai, Jibsam en Sjemoeël. Ze waren familiehoofden van het geslacht Tola, en dappere mannen; het aantal van hun afstammelingen bedroeg ten tijde van David twee en twintigduizend zeshonderd.
filii Thola Ozi et Raphaia et Ierihel et Iemai et Iebsem et Samuhel principes per domos cognationum suarum de stirpe Thola viri fortissimi numerati sunt in diebus David viginti duo milia sescenti
3 De zoon van Oezzi was Jizrachja; de zonen van Jizrachja waren: Mikaël, Obadja, Joël en Jisji-ja; in het geheel vijf opperhoofden.
filii Ozi Iezraia de quo nati sunt Michahel et Obadia et Iohel et Iesia quinque omnes principes
4 Tot de verschillende families van hun afstammelingen behoorden zes en dertigduizend man krijgsvolk; zoveel vrouwen en kinderen hadden ze!
cumque eis per familias et populos suos accincti ad proelium viri fortissimi triginta sex milia multas enim habuere uxores et filios
5 Al hun stamgenoten, die van Issakar afstamden, waren dappere mannen; in het geheel werden er zeven en tachtigduizend in het stamregister opgenomen.
fratresque eorum per omnem cognationem Isachar robustissimi ad pugnandum octoginta septem milia numerati sunt
6 De zonen van Benjamin waren: Bela, Béker en Je-diaël, in het geheel drie.
Beniamin Bale et Bochor et Iadihel tres
7 De zonen van Bela waren: Esbon, Oezzi, Oezziël, Jerimot en Iri, in het geheel vijf. Ze waren familiehoofden en dappere mannen; twee en twintigduizend vier en dertig stonden er in het stamregister.
filii Bale Esbon et Ozi et Ozihel et Ierimoth et Urai quinque principes familiarum et ad pugnandum robustissimi numerus autem eorum viginti duo milia et triginta quattuor
8 De zonen van Béker waren: Zemira, Joasj, Eliézer, Eljoënai, Omri, Jeremot, Abi-ja, Anatot en Alémet; allen zonen van Béker en familiehoofden.
porro filii Bochor Zamira et Ioas et Eliezer et Helioenai et Amri et Ierimoth et Abia et Anathoth et Almathan omnes hii filii Bochor
9 Hun afstammelingen waren dappere mannen; twintigduizend tweehonderd stonden er in het stamregister.
numerati sunt autem per familias suas principes cognationum ad bella fortissimi viginti milia et ducenti
10 De zoon van Jediaël was Bilhan; de zonen van Bilhan waren: Jeöesj, Binjamin, Ehoed, Kenaäna, Zetan, Tarsjisj en Achisjáchar:
porro filii Iadihel Balan filii autem Balan Hieus et Beniamin et Ahoth et Chanana et Iothan et Tharsis et Haisaar
11 allen zonen van Jediaël en familiehoofden. Hun afstammelingen waren dappere mannen, en telden zeventienduizend tweehonderd dienstplichtigen.
omnes hii filii Iadihel principes cognationum suarum viri fortissimi decem et septem milia et ducenti ad proelium procedentes
12 Sjoeppim en Choeppim waren zonen van Ira; Choesjim was de zoon van Acher.
Sephan quoque et Apham filii Hir et Asim filii Aer
13 De zonen van Neftali waren: Jachaziël, Goeni, Jéser en Sjalloem; ze waren kinderen van Bilha.
filii autem Nepthali Iasihel et Guni et Asar et Sellum filii Balaa
14 De zonen van Manasse waren vooreerst Asriël, die een ongenoemde hem schonk. Dan schonk zijn aramese bijvrouw hem Makir, den stamvader van Gilad.
porro filius Manasse Esrihel concubinaque eius syra peperit Machir patrem Galaad
15 Makir nam een vrouw voor Choeppim en Sjoeppim; zijn ene zuster heette Maäka, de andere Selofchad. Selofchad kreeg dochters,
Machir autem accepit uxores filiis suis Happhim et Sepham et habuit sororem nomine Maacha nomen autem secundi Salphaad nataeque sunt Salphaad filiae
16 maar Maäka, de vrouw van Makir, kreeg een zoon, dien ze Péresj noemde; zijn broer heette Sjéres, en zijn zonen: Oelam en Rékem.
et peperit Maacha uxor Machir filium vocavitque nomen eius Phares porro nomen fratris eius Sares et filii eius Ulam et Recem
17 De zoon van Oelam was Bedan. Dit waren de afstammelingen van Gilad, den zoon van Makir, zoon van Manasse.
filius autem Ulam Badan hii sunt filii Galaad filii Machir filii Manasse
18 Zijn zuster Hammoléket schonk het leven aan Isjhod, Abiézer en Machla.
soror autem eius Regina peperit virum Decorum et Abiezer et Moola
19 De kinderen van Sjemida heetten Achjan, Sjekem, Likchi en Aniam.
erant autem filii Semida Ahin et Sechem et Leci et Aniam
20 De zoon van Efraïm was Sjoetélach. De zoon van Sjoetélach was Béred; die van Béred was Táchat; die van Táchat was Elada; die van Elada was Táchat; die van Táchat was Zabad;
filii autem Ephraim Suthala Bareth filius eius Thaath filius eius Elada filius eius Thaath filius eius et huius filius Zabad
21 die van Zabad waren Sjoetélach, Ézer en Elad. Dezen werden door de burgers van Gat, de inheemse bevolking, gedood, toen ze uitgetrokken waren, om hun vee te roven.
et huius filius Suthala et huius filius Ezer et Elad occiderunt autem eos viri Geth indigenae quia descenderant ut invaderent possessiones eorum
22 Efraïm, hun vader, betreurde ze lange tijd; maar toen zijn broeders hem waren komen troosten,
luxit igitur Ephraim pater eorum multis diebus et venerunt fratres eius ut consolarentur eum
23 had hij weer gemeenschap met zijn vrouw. Zij werd zwanger, en schonk het leven aan een zoon, dien zij Beria noemde, omdat zij in zijn huis een kwade tijd had beleefd.
ingressusque est ad uxorem suam quae concepit et peperit filium et vocavit nomen eius Beria eo quod in malis domus eius ortus esset
24 De dochter van Beria was Sjeëra; zij bouwde Boven- en Beneden Bet-Choron en Oezzen-Sjeëra.
filia autem eius fuit Sara quae aedificavit Bethoron inferiorem et superiorem et Ozensara
25 De zoon van Beria was Réfach; die van Réfach waren Résjef en Télach; die van Télach was Táchan;
porro filius eius Rapha et Reseph et Thale de quo natus est Thaan
26 die van Táchan was Ladan; die van Ladan was Ammihoed; die van Ammihoed was Elisjama;
qui genuit Laadan huius quoque filius Ammiud genuit Elisama
27 die van Elisjama was Non; die van Non was Jehosjóea.
de quo ortus est Nun qui habuit filium Iosue
28 Hun erfgoed en woonplaatsen waren Betel met bijbehorende plaatsen; verder Naäran in het oosten, en Gézer, Sikem en Ajja in het westen, alle met bijbehorende plaatsen.
possessio autem eorum et habitatio Bethel cum filiabus suis et contra orientem Noran ad occidentalem plagam Gazer et filiae eius Sychem quoque cum filiabus suis usque Aza et filias eius
29 In het bezit van de Manassieten waren ook Bet-Sjean, Taänak, Megiddo en Dor, alle met bijbehorende plaatsen; in deze steden waren de zonen van Josef gevestigd, den zoon van Israël.
iuxta filios quoque Manasse Bethsan et filias eius Thanach et filias eius Mageddo et filias eius Dor et filias eius in his habitaverunt filii Ioseph filii Israhel
30 De zonen van Aser waren: Jimna, Jisjwa, Jisjwi en Beria; ze hadden een zuster Sérach.
filii Aser Iomna et Iesua et Isui et Baria et Sara soror eorum
31 De zonen van Beria waren Chéber en Malkiël. Malkiël was de vader van Birzáit.
filii autem Baria Heber et Melchihel ipse est pater Barzaith
32 Chéber was de vader van Jaflet, Sjomer en Chotam; dezen hadden een zuster Sjóea.
Heber autem genuit Iephlat et Somer et Otham et Suaa sororem eorum
33 De zonen van Jaflet waren: Pasak, Bimhal en Asjwat, allen zonen van Jaflet.
filii Iephlat Phosech et Chamaal et Asoth hii filii Iephlat
34 De zonen van Sjomer waren: Achi, Rogga, Jechoebba en Aram.
porro filii Somer Ahi et Roaga et Iaba et Aram
35 De zonen van Chélem, zijn broeder, waren: Sofach, Jimna, Sjélesj en Amal.
filii autem Helem fratris eius Supha et Iemna et Selles et Amal
36 De zonen van Sofach waren: Sóeach, Charnéfer, Sjoeal, Beri, Jimra,
filii Supha Sue Arnaphed et Sual et Beri et Iamra
37 Béser, Hod, Sjamma, Sjilsja, Jitran en Beëra.
Bosor et Od et Samma et Salusa et Iethran et Bera
38 De zonen van Jéter waren: Jefoenne, Pispa en Ara;
filii Iether Iephonne et Phaspha et Ara
39 die van Oella waren: Arach, Channiël en Ris-ja.
filii autem Olla Aree et Anihel et Resia
40 Het waren allen zonen van Aser: uitstekende familiehoofden, dappere mannen en hoofden der vorsten. In hun stamregister stond een aantal van zes en twintigduizend dienstplichtigen.
omnes hii filii Aser principes cognationum electi atque fortissimi duces ducum numerus autem eorum aetatis quae apta esset ad bellum viginti sex milia