1 Kronieken 6

1 De zonen van Levi waren: Gersjon, Kehat en Merari.

١ بَنُو لَاوِي: جَرْشُونُ وَقَهَاتُ وَمَرَارِي.

2 De zonen van Kehat waren: Amram, Jishar, Chebron en Oezziël.

٢ وَبَنُو قَهَاتَ: عَمْرَامُ وَيِصْهَارُ وَحَبْرُونُ وَعُزِّيئِيلُ.

3 De kinderen van Amram waren: Aäron, Moses en Mirjam. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihoe, Elazar en Itamar.

٣ وَبَنُو عَمْرَامَ: هَارُونُ وَمُوسَى وَمَرْيَمُ. وَبَنُو هَارُونَ: نَادَابُ وَأَبِيهُو وَأَلِيعَازَارُ وَإِيثَامَارُ.

4 Elazar verwekte Pinechas; Pinechas verwekte Abisjóea;

٤ أَلِعَازَارُ وَلَدَ فِينَحَاسَ، وَفِينَحَاسُ وَلَدَ أَبِيشُوعَ،

5 Abisjóea verwekte Boekki; Boekki verwekte Oezzi;

٥ وَأَبِيشُوعُ وَلَدَ بُقِّيَ، وَبُقِّي وَلَدَ عُزِّيَ،

6 Oezzi verwekte Zerachja; Zerachja verwekte Merajot;

٦ وَعُزِّي وَلَدَ زَرَحْيَا، وَزَرَحْيَا وَلَدَ مَرَايُوثَ،

7 Merajot verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitoeb;

٧ وَمَرَايُوثُ وَلَدَ أَمَرْيَا، وَأَمَرْيَا وَلَدَ أَخِيطُوبَ،

8 Achitoeb verwekte Sadok: Sadok verwekte Achimáas;

٨ وَأَخِيطُوبُ وَلَدَ صَادُوقَ، وَصَادُوقُ وَلَدَ أَخِيمَعَصَ،

9 Achimáas verwekte Azarja; Azarja verwekte Jochanan;

٩ وَأَخِيمَعَصُ وَلَدَ عَزَرْيَا، وَعَزَرْيَا وَلَدَ يُوحَانَانَ،

10 Jochanan verwekte Azarja. Deze laatste was priester in de tempel, die Salomon te Jerusalem bouwde.

١٠ وَيُوحَانَانُ وَلَدَ عَزَرْيَا، وَهُوَ ٱلَّذِي كَهَنَ فِي ٱلْبَيْتِ ٱلَّذِي بَنَاهُ سُلَيْمَانُ فِي أُورُشَلِيمَ،

11 Azarja verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitoeb;

١١ وَعَزَرْيَا وَلَدَ أَمَرْيَا، وَأَمَرْيَا وَلَدَ أَخِيطُوبَ،

12 Achitoeb verwekte Sadok; Sadok verwekte Sjalloem;

١٢ وَأَخِيطُوبُ وَلَدَ صَادُوقَ، وَصَادُوقُ وَلَدَ شَلُّومَ،

13 Sjalloem verwekte Chilki-ja; Chilki-ja verwekte Azarja;

١٣ وَشَلُّومُ وَلَدَ حِلْقِيَّا، وَحِلْقِيَّا وَلَدَ عَزَرْيَا،

14 Azarja verwekte Seraja; Seraja verwekte Jehosadak.

١٤ وَعَزَرْيَا وَلَدَ سَرَايَا، وَسَرَايَا وَلَدَ يَهُوصَادَاقَ،

15 Jehosadak trad af, toen Jahweh Juda en Jerusalem door Nabukodonosor in ballingschap liet wegvoeren.

١٥ وَيَهُوصَادَاقُ سَارَ فِي سَبْيِ ٱلرَّبِّ يَهُوذَا وَأُورُشَلِيمَ بِيَدِ نَبُوخَذْنَاصَّرَ.

16 De zonen van Levi waren dus Gersjon, Kehat en Merari.

١٦ بَنُو لَاوِي: جَرْشُومُ وَقَهَاتُ وَمَرَارِي.

17 De zonen van Gersjon heetten Libni en Sjimi;

١٧ وَهَذَانِ ٱسْمَا ٱبْنَيْ جَرْشُومَ: لِبْنِي وَشِمْعِي.

18 die van Kehat heetten Amram, Jishar, Chebron en Oezziël;

١٨ وَبَنُو قَهَاتَ: عَمْرَامُ وَيِصْهَارُ وَحَبْرُونُ وَعُزِّيئِيلُ.

19 die van Merari heetten Machli en Moesji. Hier volgen de verschillende geslachten der Levieten naar hun families:

١٩ وَٱبْنَا مَرَارِي: مَحْلِي وَمُوشِي. فَهَذِهِ عَشَائِرُ ٱللَّاوِيِّينَ حَسَبَ آبَائِهِمْ.

20 De zoon van Gersjon was Libni; die van Libni was Jáchat; die van Jáchat was Zimma;

٢٠ لِجَرْشُومَ: لِبْنِي ٱبْنُهُ، وَيَحَثُ ٱبْنُهُ، وَزِمَّةُ ٱبْنُهُ،

21 die van Zimma was Joach; die van Joach was Iddo; die van Iddo was Zérach; die van Zérach was Jeaterai.

٢١ وَيُوآخُ ٱبْنُهُ، وَعِدُّو ٱبْنُهُ، وَزَارَحُ ٱبْنُهُ، وَيَأَثْرَايُ ٱبْنُهُ.

22 De zonen van Kehat waren: zijn eigen zoon was Amminadab; de zoon van Amminadab was Kórach; die van Kórach was Assir;

٢٢ بَنُو قَهَاتَ: عَمِّينَادَابُ ٱبْنُهُ، وَقُورَحُ ٱبْنُهُ، وَأَسِّيرُ ٱبْنُهُ،

23 die van Assir was Elkana; die van Elkana was Ebjasaf; die van Ebjasaf was Assir;

٢٣ وَأَلْقَانَةُ ٱبْنُهُ، وَأَبِيأَسَافُ ٱبْنُهُ، وَأَسِّيرُ ٱبْنُهُ،

24 die van Assir was Táchat; die van Táchat was Oeriël; die van Oeriël was Oezzi-ja; die van Oezzi-ja was Sjaoel.

٢٤ وَتَحَثُ ٱبْنُهُ، وَأُورِيئِيلُ ٱبْنُهُ، وَعُزِّيَّا ٱبْنُهُ، وَشَاوُلُ ٱبْنُهُ.

25 De zonen van Elkana waren: Amasai, Achimot

٢٥ وَٱبْنَا أَلْقَانَةَ: عَمَاسَايُ وَأَخِيمُوتُ،

26 en Elkana. De zonen van dezen laatsten Elkana waren: zijn eigen zoon was Sofai; de zoon van Sofai was Náchat;

٢٦ وَأَلْقَانَةُ. بَنُو أَلْقَانَةَ: صُوفَايُ ٱبْنُهُ، وَنَحَثُ ٱبْنُهُ،

27 die van Náchat was Eliab; die van Eliab was Jerocham; die van Jerocham was Elkana.

٢٧ وَأَلِيآبُ ٱبْنُهُ، وَيَرُوحَامُ ٱبْنُهُ، وَأَلْقَانَةُ ٱبْنُهُ.

28 De zonen van Samuël waren: Joël, de oudste, en Abi-ja, de tweede.

٢٨ وَٱبْنَا صَمُوئِيلَ: ٱلْبِكْرُ وَشْنِي ثُمَّ أَبِيَّا.

29 De zonen van Merari waren: zijn eigen zoon was Machli; de zoon van Machli was Libni; die van Libni was Sjimi; die van Sjimi was Oezza;

٢٩ بَنُو مَرَارِي: مَحْلِي، وَلِبْنِي ٱبْنُهُ، وَشِمْعِي ٱبْنُهُ، وَعُزَّةُ ٱبْنُهُ،

30 die van Oezza was Sjima; die van Sjima was Chaggi-ja; die van Chaggi-ja was Asaja.

٣٠ وَشِمْعَى ٱبْنُهُ، وَحَجِيَّا ٱبْنُهُ، وَعَسَايَا ٱبْنُهُ.

31 Hier volgen degenen, die door David belast waren met de verzorging van de muziek in het huis van Jahweh als de ark daar geplaatst zou zijn.

٣١ وَهَؤُلَاءِ هُمُ ٱلَّذِينَ أَقَامَهُمْ دَاوُدُ عَلَى يَدِ ٱلْغِنَاءِ فِي بَيْتِ ٱلرَّبِّ بَعْدَمَا ٱسْتَقَرَّ ٱلتَّابُوتُ.

32 Ze verzorgden de muziek voor de tabernakel van de openbaringstent, totdat Salomon in Jerusalem de tempel van Jahweh zou hebben gebouwd, en ze hun dienst volgens voorschrift zouden kunnen volbrengen.

٣٢ وَكَانُوا يَخْدِمُونَ أَمَامَ مَسْكَنِ خَيْمَةِ ٱلِٱجْتِمَاعِ بِٱلْغِنَاءِ إِلَى أَنْ بَنَى سُلَيْمَانُ بَيْتَ ٱلرَّبِّ فِي أُورُشَلِيمَ، فَقَامُوا عَلَى خِدْمَتِهِمْ حَسَبَ تَرْتِيبِهِمْ.

33 Dit waren dan de dienstdoenden met hun zonen: Van de Kehatieten was het: Heman de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël,

٣٣ وَهَؤُلَاءِ هُمُ ٱلْقَائِمُونَ مَعَ بَنِيهِمْ. مِنْ بَنِي ٱلْقَهَاتِيِّينَ: هَيْمَانُ ٱلْمُغَنِّي ٱبْنُ يُوئِيلَ بْنِ صَمُوئِيلَ

34 zoon van Elkana, zoon van Jerocham, zoon van Eliël, zoon van Tóach,

٣٤ بْنِ أَلْقَانَةَ بْنِ يَرُوحَامَ بْنِ إِيلِيئِيلَ بْنِ تُوحَ

35 zoon van Soef, zoon van Elkana, zoon van Machat, zoon van Amasai,

٣٥ بْنِ صُوفَ بْنِ أَلْقَانَةَ بْنِ مَحَثَ بْنِ عَمَاسَايَ

36 zoon van Elkana, zoon van Joël, zoon van Azarja, zoon van Sefanja,

٣٦ بْنِ أَلْقَانَةَ بْنِ يُوئِيلَ بْنِ عَزَرْيَا بْنِ صَفَنْيَا

37 zoon van Táchat, zoon van Assir, zoon van Ebjasaf, zoon van Kórach,

٣٧ بْنِ تَحَثَ بْنِ أَسِّيرَ بْنِ أَبِيَاسَافَ بْنِ قُورَحَ

38 zoon van Jishar, zoon van Kehat, zoon van Levi, zoon van Israël.

٣٨ بْنِ يِصْهَارَ بْنِ قَهَاتَ بْنِ لَاوِي بْنِ إِسْرَائِيلَ.

39 Zijn ambtgenoot, die aan zijn rechterhand stond, was een Gersjoniet, namelijk Asaf. Deze was de zoon van Berekjáhoe, den zoon van Sjima,

٣٩ وَأَخُوهُ آسَافُ ٱلْوَاقِفُ عَنْ يَمِينِهِ. آسَافُ بْنُ بَرَخْيَا بْنِ شِمْعِي

40 zoon van Mikaël, zoon van Baäseja, zoon van Malki-ja,

٤٠ بْنِ مِيخَائِيلَ بْنِ بَعَسِيَا بْنِ مَلْكِيَا

41 zoon van Etni, zoon van Zérach, zoon van Adaja,

٤١ بْنِ أَثْنَايَ بْنِ زَارَحَ بْنِ عَدَايَا

42 zoon van Etan, zoon van Zimma, zoon van Sjimi,

٤٢ بْنِ أَيْثَانَ بْنِ زِمَّةَ بْنِ شِمْعِي

43 zoon van Jáchat, zoon van Gersjon, zoon van Levi.

٤٣ بْنِ يَحَثَ بْنِ جَرْشُومَ بْنِ لَاوِي.

44 Zijn ambtgenoot, die aan zijn linkerhand stond, was een Merariet, namelijk Etan. Deze was de zoon van Kisji, den zoon van Abdi zoon van Malloek,

٤٤ وَبَنُو مَرَارِي إِخْوَتُهُمْ عَنِ ٱلْيَسَارِ. أَيْثَانُ بْنُ قِيشِي بْنِ عَبْدِي بْنِ مَلُّوخَ

45 zoon van Chasjabja, zoon van Amas-ja, zoon van Chilki-ja,

٤٥ بْنِ حَشَبْيَا بْنِ أَمَصْيَا بْنِ حِلْقِيَّا

46 zoon van Amsi, zoon van Bani, zoon van Sjémer,

٤٦ بْنِ أَمْصِي بْنِ بَانِي بْنِ شَامِرَ

47 zoon van Machli, zoon van Moesji, zoon van Merari, zoon van Levi.

٤٧ بْنِ مَحْلِي بْنِ مُوشِي بْنِ مَرَارِي بْنِ لَاوِي.

48 De levieten, hun ambtgenoten, waren belast met allerlei diensten in de tabernakel van het Godshuis.

٤٨ وَإِخْوَتُهُمُ ٱللَّاوِيُّونَ مُقَامُونَ لِكُلِّ خِدْمَةِ مَسْكَنِ بَيْتِ ٱللهِ.

49 Maar Aäron met zijn zonen waren belast met de offerdienst op het brandofferaltaar en het reukofferaltaar, met allerlei plichten in het Allerheiligste, en moesten verzoening voor Israël bewerken, juist zoals Moses, de dienaar van God, het had voorgeschreven.

٤٩ وَأَمَّا هَارُونُ وَبَنُوهُ فَكَانُوا يُوقِدُونَ عَلَى مَذْبَحِ ٱلْمُحْرَقَةِ وَعَلَى مَذْبَحِ ٱلْبَخُورِ مَعَ كُلِّ عَمَلِ قُدْسِ ٱلْأَقْدَاسِ، وَلِلتَّكْفِيرِ عَنْ إِسْرَائِيلَ حَسَبَ كُلِّ مَا أَمَرَ بِهِ مُوسَى عَبْدُ ٱللهِ.

50 Hier volgen de afstammelingen van Aäron. Zijn eigen zoon was Elazar; die van Elazar was Pinechas; die van Pinechas was Abisjóea;

٥٠ وَهَؤُلَاءِ بَنُو هَارُونَ: أَلِعَازَارُ ٱبْنُهُ، وَفِينَحَاسُ ٱبْنُهُ، وَأَبِيشُوعُ ٱبْنُهُ،

51 die van Abisjóea was Boekki; die van Boekki was Oezzi; die van Oezzi was Zerachja;

٥١ وَبُقِّي ٱبْنُهُ، وَعُزِّي ٱبْنُهُ، وَزَرَحْيَا ٱبْنُهُ،

52 die van Zerachja was Merajot; die van Merajot was Amarja; die van Amarja was Achitoeb;

٥٢ وَمَرَايُوثُ ٱبْنُهُ، وَأَمَرْيَا ٱبْنُهُ، وَأَخِيطُوبُ ٱبْنُهُ،

53 die van Achitoeb was Sadok; die van Sadok was Achimáas.

٥٣ وَصَادُوقُ ٱبْنُهُ، وَأَخِيمَعَصُ ٱبْنُهُ.

54 En dit waren hun woonplaatsen met hun kampementen op hun grondgebied. Aan de zonen van Aäron, een der geslachten der Kehatieten, voor wie het eerste lot was gevallen,

٥٤ وَهَذِهِ مَسَاكِنُهُمْ مَعَ ضِيَاعِهِمْ وَتُخُومِهِمْ: لِبَنِي هَارُونَ، لِعَشِيرَةِ ٱلْقَهَاتِيِّينَ لِأَنَّهُ لَهُمْ كَانَتِ ٱلْقُرْعَةُ.

55 gaf men Hebron in het land Juda, met de omliggende weidegronden.

٥٥ وَأَعْطَوْهُمْ حَبْرُونَ فِي أَرْضِ يَهُوذَا وَمَسَارِحَهَا حَوَالَيْهَا.

56 Het akkerland van die stad en haar dorpen had men reeds aan Kaleb, den zoon van Jefoenne, in eigendom gegeven.

٥٦ وَأَمَّا حَقْلُ ٱلْمَدِينَةِ وَدِيَارُهَا فَأَعْطَوْهَا لِكَالَبَ بْنِ يَفُنَّةَ.

57 Aan de zonen van Aäron gaf men dus de vrijstad Hebron; daarenboven Libna, Jattir, Esjtemóa,

٥٧ وَأَعْطَوْا لِبَنِي هَارُونَ مُدُنَ ٱلْمَلْجَإِ حَبْرُونَ وَلِبْنَةَ وَمَسَارِحَهَا، وَيَتِّيرَ وَأَشْتَمُوعَ وَمَسَارِحَهَا

58 Cholon, Debir,

٥٨ وَحِيلَيْنَ وَمَسَارِحَهَا، وَدَبِيرَ وَمَسَارِحَهَا،

59 Asjan en Bet-Sjémesj, alle met bijbehorende weidegronden.

٥٩ وَعَاشَانَ وَمَسَارِحَهَا، وَبَيْتَشَمْسَ وَمَسَارِحَهَا.

60 Uit de stam Benjamin: Géba, Alémet en Anatot, elk met zijn weidegronden. In het geheel dus dertien steden met haar bijbehorende weidegronden.

٦٠ وَمِنْ سِبْطِ بَنْيَامِينَ جَبْعَ وَمَسَارِحَهَا، وَعَلْمَثَ وَمَسَارِحَهَا، وَعَنَاثُوثَ وَمَسَارِحَهَا. جَمِيعُ مُدُنِهِمْ ثَلَاثَ عَشَرَةَ مَدِينَةً حَسَبَ عَشَائِرِهِمْ.

61 Onder de overige geslachten der Kehatieten werden tien steden verloot uit de stammen Efraïm, Dan en de helft van Manasse.

٦١ وَلِبَنِي قَهَاتَ ٱلْبَاقِينَ مِنْ عَشِيرَةِ ٱلسِّبْطِ مِنْ نِصْفِ ٱلسِّبْطِ، نِصْفِ مَنَسَّى، بِٱلْقُرْعَةِ عَشَرُ مُدُنٍ.

62 De geslachten der Gersjonieten kregen uit de stammen Issakar, Aser, Neftali en Manasse dertien steden in Basjan.

٦٢ وَلِبَنِي جَرْشُومَ حَسَبَ عَشَائِرِهِمْ. مِنْ سِبْطِ يَسَّاكَرَ وَمِنْ سِبْطِ أَشِيرَ وَمِنْ سِبْطِ نَفْتَالِي وَمِنْ سِبْطِ مَنَسَّى فِي بَاشَانَ ثَلَاثَ عَشَرَةَ مَدِينَةً.

63 Onder de geslachten der Merarieten werden twaalf steden verloot uit de stammen Ruben, Gat en Zabulon.

٦٣ لِبَنِي مَرَارِي حَسَبَ عَشَائِرِهِمْ مِنْ سِبْطِ رَأُوبَيْنَ وَمِنْ سِبْطِ جَادَ وَمِنْ سِبْطِ زَبُولُونَ بِٱلْقُرْعَةِ ٱثْنَتَا عَشَرَةَ مَدِينَةً.

64 Dit waren dus de steden met bijbehorende weidegronden, welke de levieten van de Israëlieten hebben gekregen.

٦٤ فَأَعْطَى بَنُو إِسْرَائِيلَ ٱللَّاوِيِّينَ ٱلْمُدُنَ وَمَسَارِحَهَا.

65 Uit de stammen der Judeërs, Simeonieten en Benjamieten waren bovengenoemde steden verloot.

٦٥ وَأَعْطَوْا بِٱلْقُرْعَةِ مِنْ سِبْطِ يَهُوذَا وَمِنْ سِبْطِ بَنِي شِمْعُونَ وَمِنْ سِبْطِ بَنِي بَنْيَامِينَ هَذِهِ ٱلْمُدُنَ ٱلَّتِي سَمَّوْهَا بِأَسْمَاءٍ.

66 Aan de geslachten der Kehatieten werden door het lot de volgende steden toegewezen: Uit de stam Efraïm

٦٦ وَبَعْضُ عَشَائِرِ بَنِي قَهَاتَ كَانَتْ مُدُنُ تُخُمِهِمْ مِنْ سِبْطِ أَفْرَايِمَ.

67 kregen ze de vrijstad Sikem op het Efraïmgebergte, met Gézer,

٦٧ وَأَعْطَوْهُمْ مُدُنَ ٱلْمَلْجَإِ: شَكِيمَ وَمَسَارِحَهَا فِي جَبَلِ أَفْرَايِمَ، وَجَازَرَ وَمَسَارِحَهَا،

68 Jokmeam, Bet-Choron,

٦٨ وَيَقْمَعَامَ وَمَسَارِحَهَا، وَبَيْتَ حُورُونَ وَمَسَارِحَهَا،

69 Ajjalon en Gat-Rimmon, alle met bijbehorende weidegronden.

٦٩ وَأَيَّلُونَ وَمَسَارِحَهَا، وَجَتَّ رِمُّونَ وَمَسَارِحَهَا.

70 Uit de halve stam van Manasse waren Aner en Bilam, met bijbehorende weidegronden voor de overige geslachten der Kehatieten bestemd.

٧٠ وَمِنْ نِصْفِ سِبْطِ مَنَسَّى: عَانِيرَ وَمَسَارِحَهَا، وَبِلْعَامَ وَمَسَارِحَهَا، لِعَشِيرَةِ بَنِي قَهَاتَ ٱلْبَاقِينَ.

71 Aan de geslachten der Gersjonieten werden toegewezen: Uit de ene helft van de stam Manasse: Golan in Basjan, en Asjtarot, met bijbehorende weidegronden.

٧١ لِبَنِي جَرْشُومَ مِنْ نِصْفِ سِبْطِ مَنَسَّى: جُولَانُ فِي بَاشَانَ وَمَسَارِحَهَا، وَعَشْتَارُوتُ وَمَسَارِحَهَا.

72 Uit de stam Issakar: Kédes, Daberat,

٧٢ وَمِنْ سِبْطِ يَسَّاكَرَ: قَادَشُ وَمَسَارِحَهَا، وَدَبَرَةُ وَمَسَارِحَهَا،

73 Ramot en Anem, met bijbehorende weidegronden.

٧٣ وَرَامُوتُ وَمَسَارِحَهَا، وَعَانِيمُ وَمَسَارِحَهَا.

74 Uit de stam Aser: Masjal, Abdon,

٧٤ وَمِنْ سِبْطِ أَشِيرَ: مَشْآلُ وَمَسَارِحَهَا، وَعَبْدُونُ وَمَسَارِحَهَا،

75 Choekok en Rechob, met bijbehorende weidegronden.

٧٥ وَحُقُوقُ وَمَسَارِحَهَا، وَرَحُوبُ وَمَسَارِحَهَا.

76 Uit de stam Neftali: Kédesj in Galilea, Chammon en Kirjatáim, met bijbehorende weidegronden.

٧٦ وَمِنْ سِبْطِ نَفْتَالِي: قَادَشُ فِي ٱلْجَلِيلِ وَمَسَارِحَهَا، وَحَمُّونُ وَمَسَارِحَهَا، وَقَرْيَتَايِمُ وَمَسَارِحَهَا.

77 Aan de overige levieten, de Merarieten, werden toegewezen uit de stam Zabulon: Rimmon en Tabor, met bijbehorende weidegronden.

٧٧ لِبَنِي مَرَارِي ٱلْبَاقِينَ مِنْ سِبْطِ زَبُولُونَ: رِمُّونُو وَمَسَارِحَهَا، وَتَابُورُ وَمَسَارِحَهَا.

78 In het Overjordaanse, tegenover Jericho oostelijk van de Jordaan, kregen ze uit de stam Ruben: Béser in de woestijn, Jahsa,

٧٨ وَفِي عَبْرِ أُرْدُنِّ أَرِيحَا شَرْقِيَّ ٱلْأُرْدُنِّ، مِنْ سِبْطِ رَأُوبَيْنَ: بَاصَرُ فِي ٱلْبَرِّيَّةِ وَمَسَارِحَهَا، وَيَهْصَةُ وَمَسَارِحَهَا،

79 Kedemot en Mefáat, met bijbehorende weidegronden.

٧٩ وَقَدِيمُوتُ وَمَسَارِحَهَا، وَمَيْفَعَةُ وَمَسَارِحَهَا.

80 Uit de stam Gad: Ramot in Gilad, Machanáim,

٨٠ وَمِنْ سِبْطِ جَادَ: رَامُوتُ فِي جِلْعَادَ وَمَسَارِحَهَا، وَمَحَنَايِمُ وَمَسَارِحَهَا،

81 Chesjbon en Jazer, met bijbehorende weidegronden.

٨١ وَحَشْبُونُ وَمَسَارِحَهَا، وَيَعْزِيرُ وَمَسَارِحَهَا.