Esajas 50

1 Saa siger HERREN: Hvor er eders Moders Skilsmissebrev, med hvilket jeg sendte hende bort; eller hvem var jeg noget skyldig, saa jeg solgte eder til ham? Nej, for eders Brøde solgtes I, for eders Synd blev eders Moder sendt bort.

Alzo zegt de HEERE: Waar is de scheidbrief van ulieder moeder, waarmede Ik haar weggezonden heb? Of wie is er van Mijn schuldeisers, aan wien Ik u verkocht heb? Ziet, om uw ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uw overtredingen is uw moeder weggezonden.

2 Hvi var der da ingen, da jeg kom, hvi svarede ingen, da jeg kaldte? Er min Haand for kort til at udfri, har jeg ingen Kraft til at redde? Ved min Trusel udtørrer jeg Havet, Strømme gør jeg til Ørk, saa Fiskene raadner af Mangel paa Vand og dør af Tørst;

Waarom kwam Ik, en er was niemand, waarom riep Ik, en niemand antwoordde? Is Mijn hand dus gans kort geworden, dat zij niet verlossen kan, of is er in Mij geen kracht om uit te redden? Ziet, door Mijn schelding maak Ik de zee droog, Ik stel de rivieren tot een woestijn, dat haar vis stinkt, omdat er geen water is, en sterft van dorst.

3 jeg klæder Himlen i sort og hyller den ind i Sæk.

Ik bekleed den hemel met zwartheid, en stel een zak tot zijn deksel.

4 Den Herre HERREN gav mig Lærlinges Tunge, at jeg skulde vide at styrke de trætte med Ord; han vækker hver Morgen mit Øre, han vækker det til at høre, som Lærlinge hører.

De Heere HEERE heeft Mij een tong der geleerden gegeven, opdat Ik wete met den moede een woord ter rechter tijd te spreken; Hij wekt allen morgen, Hij wekt Mij het oor, dat Ik hore, gelijk die geleerd worden.

5 Den Herre HERREN aabned mit Øre, og jeg stred ikke imod, jeg unddrog mig ikke;

De Heere HEERE heeft Mij het oor geopend, en Ik ben niet wederspannig, Ik wijk niet achterwaarts.

6 min Ryg bød jeg frem til Hug, mit Skæg til at rives, mit Ansigt skjulte jeg ikke for Haan og Spyt.

Ik geef Mijn rug dengenen, die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen, die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel.

7 Mig hjælper den Herre HERREN, saa jeg ikke beskæmmes; jeg gør derfor mit Ansigt som Sten og ved, jeg bliver ikke til Skamme.

Want de Heere HEERE helpt Mij, daarom word Ik niet te schande; daarom heb Ik Mijn aangezicht gesteld als een keisteen, want Ik weet, dat Ik niet zal beschaamd worden.

8 Min Retfærdiggører er nær; lad os mødes, om nogen vil Strid; om nogen vil trætte med mig, saa træde han hid!

Hij is nabij, Die Mij rechtvaardigt, wie zal met Mij twisten? Laat ons te zamen staan; wie heeft een rechtzaak tegen Mij? hij kome herwaarts tot Mij.

9 Se, den Herre HERREN hjælper mig, hvo vil fordømme mig? Se, alle slides op som en Klædning, Møl fortærer dem.

Ziet, de Heere HEERE helpt Mij, wie is het, die Mij zal verdoemen? Ziet, zij zullen altemaal als een kleed verouden, de mot zal hen eten.

10 Frygter nogen af jer HERREN, han lytte til hans Tjener, enhver, som vandrer i Mørke og uden Lys; han stole paa HERRENS Navn, søge Støtte hos sin Gud!

Wie is er onder ulieden, die den HEERE vreest, die naar de stem Zijns Knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des HEEREN, en steune op zijn God.

11 Alle I, som optænder Ild og sætter Pile i Brand, gaa ind i eders brændende Ild, i Pilene, I tændte! Fra min Haand skal det ramme eder, i Kval skal I ligge.

Ziet, gij allen, die een vuur aansteekt, die u met spranken omgordt! wandelt in de vlam van uw vuur, en in de spranken, die gij ontstoken hebt. Dat geschiedt u van Mijn hand, in smart zult gijlieden liggen.