5 Mosebog 32

1 Lyt til, I Himle, lad mig tale, Jorden høre mine Ord!

Neig de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds.

2 Lad dryppe som Regn min Lære, lad flyde som Dug mit Ord, som Regnskyl paa unge Spirer, som Regnens Draaber paa Græs.

Mijn leer druipe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als druppelen op het kruid.

3 Thi HERRENS Navn vil jeg forkynde, Ære skal I give vor Gud!

Want ik zal den Naam des HEEREN uitroepen; geeft onzen God grootheid!

4 Han er Klippen, fuldkomment hans Værk, thi alle hans Veje er Retfærd! En trofast Gud, uden Svig, retfærdig og sanddru er Han.

Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gerichte. God is waarheid, en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij.

5 Skændselsmennesker sveg ham, en forvendt og vanartet Slægt.

Hij heeft het tegen Hem verdorven; het zijn Zijn kinderen niet; de schandvlek is hun; het is een verkeerd en verdraaid geslacht.

6 Er det saadan, I lønner HERREN? Du taabelige, uvise Folk! Er han ej din Fader og Skaber, den, som gjorde og danned dig?

Zult gij dit den HEERE vergelden, gij, dwaas en onwijs volk! Is Hij niet uw Vader, Die u verkregen, Die u gemaakt en u bevestigd heeft?

7 Kom Fortidens Dage i Hu, agt paa henfarne Slægters Aar; spørg din Fader, han skal berette, dine gamle, de skal fortælle dig!

Gedenk aan de dagen van ouds; merk op de jaren van elk geslacht; vraag uw vader, die zal het u bekend maken, uw ouden, en zij zullen het u zeggen.

8 Da den Højeste gav Folkene Eje, satte Skel mellem Menneskenes Børn, bestemte han Folkenes Grænser efter Tallet paa Guds Sønner,

Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israels.

9 men HERRENS Del blev Jakob, Israel hans tilmaalte Lod.

Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve.

10 Han fandt det i Ørkenlandet, i Ødemarken, blandt Ørkenens Hyl; han værnede det med vaagent Øje og vogtede det som sin Øjesten.

Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel.

11 Som Ørnen, der purrer sin Yngel ud og svæver over sine Unger, løftede han det paa sit Vingefang og bar det paa sine Vinger.

Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken;

12 HERREN var dets eneste Fører, ingen fremmed Gud var hos ham.

Zo leidde hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd god met hem.

13 Han lod det færdes over Landets Høje, nærede det med Markens Frugter, lod det suge Honning af Klippen og Olie af Bjergets Flint,

Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honig zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots;

14 Surmælk fra Køer, Mælk fra Smaakvæg, dertil Fedt af Lam og Vædre, af Tyre fra Basan og Bukke og Hvedens Fedme tillige, og Drueblod drak du, Vin.

Boter van koeien, en melk van klein vee, met het vet der lammeren en der rammen, die in Bazan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken.

15 Men da Jesjurun blev fed, slog han bagud, du blev fed, du blev tyk, du blev mæsket; da forskød han Gud, sin Skaber, lod haant om sin Frelses Klippe.

Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden!); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils.

16 De æggede ham med fremmede, med Vederstyggeligheder tirrede de ham;

Zij hebben Hem tot ijver verwekt door vreemde goden; door gruwelen hebben zij Hem tot toorn verwekt.

17 de ofred til Dæmoner, der ej er Guder, til Guder, de ej før kendte til; til nye, der nys var kommet frem, og som ej eders Fædre frygtede.

Zij hebben aan de duivelen geofferd, niet aan God; aan de goden, die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben.

18 Klippen, der avled dig, slog du af Tanke og glemte den Gud, der fødte dig!

Den Rotssteen, Die u gegenereerd heeft, hebt gij vergeten; en gij hebt in vergetenis gesteld den God, Die u gebaard heeft.

19 Da HERREN saa det, forstødte han dem af Græmmelse over sine Børn

Als het de HEERE zag, zo versmaadde Hij hen, uit toornigheid tegen zijn zonen en zijn dochteren.

20 og sagde: »Jeg vil skjule mit Aasyn for dem og se, hvad Ende det tager med dem; thi de er en bundfalsk Slægt, Børn, som er uden Troskab;

En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen; Ik zal zien, welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen, in welke geen trouw is.

21 de ægged mig med det, der ikke er Gud, tirrede mig ved deres tomme Gøgl: Jeg vil ægge dem med det, der ikke er et Folk, tirre dem ved et Folk af Daarer.

Zij hebben Mij tot ijver verwekt door hetgeen geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen, die geen volk zijn; door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken.

22 Thi der flammer en Ild i min Vrede, som brænder til Dødsrigets Dyb; den fortærer Jorden med dens Grøde og antænder Bjergenes Grunde. (Sheol h7585)

Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten. (Sheol h7585)

23 Jeg hober Ulykker over dem og opbruger mine Pile imod dem.

Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten.

24 De udmagres af Sult og hentæres af Pestglød og giftig Sot; saa sender jeg Vilddyrs Tænder og Slangers Gift imod dem.

Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van den karbonkel en bitter verderf; en Ik zal de tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn van slangen des stofs.

25 Ude slaar Sværdet Børnene ned og inde i Kamrene Rædselen baade Yngling og Jomfru, diende Børn og graanende Mænd.

Van buiten zal het zwaard beroven, en uit de binnenkameren de verschrikking; ook den jongeling, ook de jonge dochter, het zuigende kind met den grijzen man.

26 Jeg satte mig for at blæse dem bort og slette deres Minde blandt Mennesker ud,

Ik zeide: In alle hoeken zoude Ik hen verstrooien; Ik zoude hun gedachtenis van onder de mensen doen ophouden;

27 men jeg frygtede, at Fjenden skulde volde mig Græmmelse, deres Avindsmænd tage fejl og tænke: Det var vor egen Haand, der var stærk, ej HERREN, der gjorde alt dette.

Ten ware, dat Ik de toornigheid des vijands schroomde, dat niet hun tegenpartijen zich vreemd mochten houden; dat zij niet mochten zeggen: Onze hand is hoog geweest; de HEERE heeft dit alles niet gewrocht.

28 Thi de er et raadvildt Folk, og i dem er der ikke Forstand.

Want zij zijn een volk, dat door raadslagen verloren gaat, en er is geen verstand in hen.

29 Var de vise, forstod de det og indsaa, hvad der venter dem selv!

O, dat zij wijs waren; zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken.

30 Hvor skulde een kunne forfølge tusind, og to slaa ti Tusind paa Flugt, hvis ikke deres Klippe havde solgt dem og HERREN givet dem til Pris!

Hoe zoude een enige duizend jagen, en twee tien duizend doen vluchten, ten ware, dat hunlieder Rotssteen hen verkocht, en de HEERE hen overgeleverd had?

31 Thi deres Klippe er ikke som vor, det ved vore Fjender bedst selv!

Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde.

32 Thi fra Sodoma stammer deres Vinstok og fra Gomorras Marker; deres Druer er giftige Druer, og beske er deres Klaser;

Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sodom, en uit de velden van Gomorra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven; zij hebben bittere bezien.

33 som Dragegift er deres Vin, som Øglers gruelige Edder.

Hun wijn is vurig drakenvenijn, en een wreed adderenvergift.

34 Er ej dette forvaret hos mig, forseglet i mine Gemmer

Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten?

35 til Hævnens og Regnskabets Dag, den Stund, deres Fod skal vakle? Thi deres Undergangs Dag stunder til; hvad der venter dem, kommer i Hast.«

Mijn is de wraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen, die hun zullen gebeuren, haasten.

36 Thi Ret skaffer HERREN sit Folk og forbarmer sig over sine Tjenere, thi han ser, deres Kraft er brudt, det er ude med hver og en.

Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien, dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is.

37 Da spørger han: »Hvor er nu deres Gud, Klippen, paa hvem de forlod sig,

Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de rotssteen, op welken zij betrouwden?

38 som aad deres Slagtofres Fedme og drak deres Drikofres Vin? Lad dem rejse sig og hjælpe eder, lad dem være eder et Skjul!

Welker slachtofferen vet zij aten, welker drankofferen wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij.

39 Erkend nu, at jeg, jeg er Gud uden anden Gud ved min Side. Jeg døder, jeg gør levende, jeg saarer, og jeg læger, og ingen kan frelse fra min Haand.

Ziet nu, dat Ik, Ik Die ben, en geen God met Mij, Ik dood en maak levend; Ik versla en Ik heel; en er is niemand, die uit Mijn hand redt!

40 Thi jeg løfter min Haand mod Himlen og siger: Saa sandt jeg lever evindelig,

Want Ik zal Mijn hand naar den hemel opheffen, en Ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid!

41 jeg hvæsser mit lynende Sværd, og min Haand tager fat paa Dommen, jeg hævner mig paa mine Fjender, øver Gengæld mod mine Avindsmænd.

Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wette, en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren, en Mijn hateren vergelden.

42 Mine Pile gør jeg drukne af Blod, og mit Sværd skal svælge i Kød, i faldnes og fangnes Blod og fjendtlige Høvdingers Hoveder!«

Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed, en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn.

43 I Folkeslag, pris hans Folk, thi han hævner sine Tjeneres Blod; han hævner sig paa sine Fjender, og skaffer sit Folks Land Soning!

Juicht, gij heidenen, met Zijn volk! want Hij zal het bloed Zijner knechten wreken; en Hij zal de wraak op Zijn tegenpartijen doen wederkeren, en verzoenen Zijn land en Zijn volk.

44 Og Moses kom og fremsagde hele denne Sang for Folket, han og Josua, Nuns Søn.

En Mozes kwam, en sprak al de woorden dezes lieds voor de oren des volks, hij en Hosea, de zoon van Nun.

45 Og da Moses var færdig med at fremsige alle disse Ord for hele Israel,

Als nu Mozes geeindigd had al die woorden tot gans Israel te spreken;

46 sagde han til dem: »Læg eder alle de Ord paa Sinde, som jeg i Dag har vidnet imod eder, for at du kan paalægge dine Sønner dem, at de omhyggeligt maa handle efter alle denne Lovs Bud;

Zo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden, die ik heden onder ulieden betuige, dat gij ze uw kinderen gebieden zult, dat zij waarnemen te doen al de woorden dezer wet.

47 thi det er ikke tomme Ord uden Betydning for eder, men af dem afhænger eders Liv, og ved at følge det Ord skal I faa et langt Liv i det Land, som I skal ind og tage i Besiddelse efter at være gaaet over Jordan.«

Want dat is geen vergeefs woord voor ulieden; maar het is uw leven; en door ditzelve woord zult gij de dagen verlengen op het land, waar gij over de Jordaan naar toe gaat, om dat te erven.

48 Selv samme Dag talede HERREN til Moses og sagde:

Daarna sprak de HEERE tot Mozes, op dienzelfden dag, zeggende:

49 »Stig op paa Abarimbjerget der, Nebobjerget i Moabs Land over for Jeriko, og se ud over Kana'ans Land, som jeg vil give Israeliterne i Eje!

Klim op den berg Abarim (deze is de berg Nebo, die in het land van Moab is, die tegenover Jericho is), en zie het land Kanaan, dat Ik den kinderen Israels tot een bezitting geven zal;

50 Og saa skal du dø paa det Bjerg, du bestiger, og samles til din Slægt, ligesom din Broder Aron døde paa Bjerget Hor og samledes til sin Slægt,

En sterf op dien berg, waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken; gelijk als uw broeder Aaron stierf op den berg Hor, en werd tot zijn volken vergaderd.

51 fordi I handlede troløst imod mig iblandt Israeliterne ved Meribat-Kadesj's Vand i Zins Ørken, fordi I ikke helligede mig iblandt Israeliterne.

Omdat gijlieden u tegen Mij vergrepen hebt, in het midden der kinderen Israels, aan het twistwater te Kades, in de woestijn Zin; omdat gij Mij niet geheiligd hebt in het midden der kinderen Israels.

52 Thi her ovre fra skal du se ud over Landet, men du skal ikke komme derind, ind i det Land, jeg vil give Israeliterne!«

Want van tegenover zult gij dat land zien, maar daarheen niet inkomen, in het land, dat Ik den kinderen Israels geven zal.