4 Mojžišova 12
1 A mluvila Maria i Aron proti Mojžíšovi příčinou manželky Madianky, kterouž sobě vzal; nebo byl pojal manželku Madianku.
Mirjam nu sprak, en Aaron, tegen Mozes, ter oorzake der vrouw, der Cuschietische, die hij genomen had; want hij had een Cuschietische ter vrouw genomen.
2 A řekli: Zdaliž jen toliko skrze Mojžíše mluvil Hospodin? Zdaž také nemluvil skrze nás? I slyšel to Hospodin.
En zij zeiden: Heeft dan de HEERE maar alleen door Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet door ons gesproken? En de HEERE hoorde het!
3 (Byl pak Mojžíš člověk nejtišší ze všech lidí, kteříž byli na tváři země).
Doch de man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle mensen, die op den aardbodem waren.
4 A ihned řekl Hospodin Mojžíšovi a Aronovi i Marii: Vyjděte vy tři k stánku úmluvy. I vyšli toliko oni tři.
Toen sprak de HEERE haastelijk tot Mozes, en tot Aaron, en tot Mirjam: Gij drie, komt uit tot de tent der samenkomst! En zij drie kwamen uit.
5 Tedy sstoupil Hospodin v sloupu oblakovém, a stál u dveří stánku. I zavolal Arona a Marie, a vyšli oba dva.
Toen kwam de HEERE af in de wolkkolom, en stond aan de deur der tent; daarna riep Hij Aaron en Mirjam; en zij beiden kwamen uit.
6 Jimž řekl: Slyšte nyní slova má: Prorok když jest mezi vámi, já Hospodin u vidění ukáži se jemu, ve snách mluviti budu s ním.
En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden! Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een gezicht Mij aan hem bekend maken, door een droom zal Ik met hem spreken.
7 Ale není takový služebník můj Mojžíš, kterýž ve všem domě mém věrný jest.
Alzo is Mijn knecht Mozes niet, die in Mijn ganse huis getrouw is.
8 Ústy k ústům mluvím s ním, ne u vidění, ani v zavinutí, a podobnost Hospodinovu spatřuje. Pročež jste tedy neostýchali se mluviti proti služebníku mému Mojžíšovi?
Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien, en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes, te spreken?
9 I roznícena jest prchlivost Hospodinova na ně, a odšel.
Zo ontstak des HEEREN toorn tegen hen, en Hij ging weg.
10 Oblak také zdvihl se s stánku. A aj, Maria byla malomocná, bílá jako sníh. A pohleděl Aron na Marii, ana malomocná.
En de wolk week van boven de tent; en ziet, Mirjam was melaats, wit als de sneeuw. En Aaron zag Mirjam aan, en ziet, zij was melaats.
11 Tedy řekl Aron Mojžíšovi: Poslyš mne, pane můj, prosím, nevzkládej na nás té pokuty za hřích ten, jehož jsme se bláznivě dopustili, a jímž jsme zhřešili.
Daarom zeide Aaron tot Mozes: Och, mijn heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmede wij zottelijk gedaan, en waarmede wij gezondigd hebben!
12 Prosím, ať není tato jako mrtvý plod, kterýž když vychází z života matky své, polovici těla jeho zkaženého bývá.
Laat zij toch niet zijn als een dode, van wiens vlees, als hij uit zijns moeders lijf uitgaat, de helft wel verteerd is!
13 I volal Mojžíš k Hospodinu, řka: Ó Bože silný, prosím, uzdraviž ji.
Mozes dan riep tot den HEERE, zeggende: O God! heel haar toch!
14 Odpověděl Hospodin Mojžíšovi: Kdyby otec její plinul jí na tvář, zdaž by se nemusila styděti za sedm dní? Protož ať jest vyobcována ven z stanů za sedm dní, a potom zase uvedena bude.
En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader smadelijk in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat haar zeven dagen buiten het leger gesloten, en daarna aangenomen worden!
15 Tedy vyloučena jest Maria ven z stanů za sedm dní; a lid nehnul se odtud, až zase uvedena jest Maria.
Zo werd Mirjam buiten het leger zeven dagen gesloten; en het volk verreisde niet, totdat Mirjam aangenomen werd.
16 Potom pak bral se lid z Hazerot, a položil se na poušti Fáran.
Maar daarna verreisde het volk van Hazeroth, en zij legerden zich in de woestijn van Paran.
