< Izaija 46 >
1 Pade Bel! Sruši se Nebo! Prte svoje kipove na životinje i stoku, nose ih kao breme, teret što zamara.
Bel wankelt al, en Nebo valt; Hun beelden worden op beesten en ossen gelegd, Getorst en gedragen, een vermoeiende last,
2 Padaju, ruše se svi zajedno, ne mogu spasiti one što ih nose, nego i sami u ropstvo odlaze.
Waaronder allen zich bukken en krommen. Maar ze kunnen hun last niet in veiligheid brengen, Zelf zullen ze in ballingschap gaan!
3 “Slušajte me, kućo Jakovljeva, i svi koji ostadoste od kuće Izraelove! Ja sam vas ponio tek što se rodiste, i nosio vas od krila materina.
Huis van Jakob, luister naar Mij, Wie overbleven van Israëls huis, Die sinds hun geboorte door Mij zijn getorst, Gedragen van de moederschoot af!
4 Do starosti vaše ja ću ostat' isti, do vaših sjedina podupirat ću vas. To sam činio; nosit ću vas i dalje, pomagati vas, izbavljati.
Tot uw ouderdom ben Ik dezelfde, tot uw grijsheid blijf Ik u torsen. U dragen, zoals Ik gedaan heb, u torsen en redden.
5 S kime biste me usporedili i izjednačili, s kime prispodobili: komu da sam sličan?
Naast wien soms wilt gij Mij stellen en meten, Op wiens beeld Mij doen lijken?
6 Vade zlato iz kese i tezuljom mjere srebro, pa naimlju zlatara da od njeg boga načini te pred njim padaju ničice i klanjaju se.
Ze schudden goud uit hun buidel, Wegen zilver af op de schaal, Huren een goudsmid, om er een god van te maken, En buigen aanbiddend zich neer.
7 Dižu ga na rame i nose ga, onda ga stavljaju na njegovo mjesto; on stoji i ne miče se s njega. Prizivaju li ga, on ne odgovara i nikog ne spasava od nevolje njegove.
Ze tillen hem op de schouders En dragen hem rond, Zetten hem neer op een voetstuk: daar staat hij, Hij komt van zijn plaats niet meer af; Hij geeft geen antwoord, als men hem roept, Redt niemand uit zijn ellende.
8 Sjetite se toga i budite ljudi, uzmite to k srcu, otpadnici,
Denkt daaraan, weest verstandig, rebellen,
9 sjetite se prošlosti pradavne: ja sam Bog i nema drugoga; Bog, nitko mi sličan nije!
Neemt het ter harte, en herinnert u wat vroeger is gebeurd. Ja, ik ben God, er is geen ander, God, die zijns gelijke niet heeft;
10 Onaj sam koji od početka svršetak otkriva i unaprijed javlja što još se nije zbilo! Ja kažem: Odluka će se moja ispuniti, izvršit ću sve što mi je po volji.
Die van de beginne het einde voorzegde, Tevoren, wat nog niet was geschied. Ik spreek: Mijn raadsbesluit zal worden volbracht, Wat Ik gewild heb, breng Ik tot stand;
11 S istoka zovem grabljivicu, iz daleke zemlje zovem čovjeka svog nauma. Rekao sam - ispunit ću, naumio sam - izvršit ću.
Uit het oosten roep Ik den roofvogel op, Uit verre landen den man van mijn plannen! Zoals Ik gezegd heb, zal Ik het schikken, Zoals Ik besloten heb, zal Ik het doen.
12 Slušajte me, vi koji gubite srčanost i koji ste daleko od pobjede.
Moedelozen, luistert naar Mij, Die u nog ver van het heil meent verwijderd:
13 Primičem svoju pobjedu, nije više daleko, spasenje moje zakasniti neće. Na Sion ću spas staviti, u Izraela svoju slavu.”
Mijn heil doe Ik naderen, het is niet verre meer af, Mijn redding laat zich niet wachten; Aan Sion breng Ik verlossing, Aan Israël mijn glorie!