< 詩篇 129 >
1 上行之詩。 以色列當說:從我幼年以來, 敵人屢次苦害我,
Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel;
2 從我幼年以來,敵人屢次苦害我, 卻沒有勝了我。
Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht.
Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.
De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.
Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten.
Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt;
Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm;
8 過路的也不說: 願耶和華所賜的福歸與你們! 我們奉耶和華的名給你們祝福!
En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.