< 詩篇 104 >
1 我的心哪,你要稱頌耶和華! 耶和華-我的上帝啊,你為至大! 你以尊榮威嚴為衣服,
Loof den HEERE, mijn ziel! O HEERE, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid.
Hij bedekt Zich met het licht, als met een kleed; Hij rekt den hemel uit als een gordijn.
3 在水中立樓閣的棟樑, 用雲彩為車輦, 藉着風的翅膀而行,
Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt.
Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur.
Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen.
Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.
7 你的斥責一發,水便奔逃; 你的雷聲一發,水便奔流。
Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders.
De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hadt.
9 你定了界限,使水不能過去, 不再轉回遮蓋地面。
Gij hebt een paal gesteld, dien zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken.
Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten henen wandelen.
Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede.
Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken.
13 他從樓閣中澆灌山嶺; 因他作為的功效,地就豐足。
Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken.
14 他使草生長,給六畜吃, 使菜蔬發長,供給人用, 使人從地裏能得食物,
Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen.
15 又得酒能悅人心, 得油能潤人面, 得糧能養人心。
En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt.
16 佳美的樹木,就是黎巴嫩的香柏樹, 是耶和華所栽種的,都滿了汁漿。
De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft;
Alwaar de vogeltjes nestelen; des ooievaars huis zijn de dennebomen.
De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen.
Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang.
Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt:
De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijs van God te zoeken.
De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen.
De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot den avond toe.
24 耶和華啊,你所造的何其多! 都是你用智慧造成的; 遍地滿了你的豐富。
Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen.
25 那裏有海,又大又廣; 其中有無數的動物, 大小活物都有。
Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote.
Daar wandelen de schepen, en de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt, om daarin te spelen.
Zij allen wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd.
28 你給牠們,牠們便拾起來; 你張手,牠們飽得美食。
Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd.
29 你掩面,牠們便驚惶; 你收回牠們的氣,牠們就死亡,歸於塵土。
Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof.
30 你發出你的靈,牠們便受造; 你使地面更換為新。
Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.
31 願耶和華的榮耀存到永遠! 願耶和華喜悅自己所造的!
De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde Zich in Zijn werken.
Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij.
33 我要一生向耶和華唱詩! 我還活的時候,要向我上帝歌頌!
Ik zal den HEERE zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben.
Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den HEERE verblijden.
35 願罪人從世上消滅! 願惡人歸於無有! 我的心哪,要稱頌耶和華! 你們要讚美耶和華!
De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel! Hallelujah!