< 耶利米哀歌 3 >
Aleph. Ik ben de man, die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid.
Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht.
Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd.
Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken.
Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd.
Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn.
7 他用籬笆圍住我,使我不能出去; 他使我的銅鍊沉重。
Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard.
Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed.
Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd.
Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen.
Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt.
Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld.
He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan.
He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag.
He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt.
Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt.
Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten.
18 我就說:我的力量衰敗; 我在耶和華那裏毫無指望!
Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE.
19 耶和華啊,求你記念我 如茵蔯和苦膽的困苦窘迫。
Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle.
Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij.
Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen;
22 我們不致消滅, 是出於耶和華諸般的慈愛; 是因他的憐憫不致斷絕。
Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben;
Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot.
24 我心裏說:耶和華是我的分, 因此,我要仰望他。
Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.
25 凡等候耶和華,心裏尋求他的, 耶和華必施恩給他。
Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt.
26 人仰望耶和華, 靜默等候他的救恩, 這原是好的。
Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN.
Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt.
28 他當獨坐無言, 因為這是耶和華加在他身上的。
Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.
Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.
Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad.
Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid.
Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden.
Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte.
Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt;
Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten;
36 或在人的訟事上顛倒是非, 這都是主看不上的。
Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien?
Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt?
Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?
Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden.
Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE.
Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende:
Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard.
43 你自被怒氣遮蔽,追趕我們; 你施行殺戮,並不顧惜。
Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond.
Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam.
Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken.
Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd.
Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking.
Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks.
Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is;
Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie.
Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad.
Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd.
53 他們使我的命在牢獄中斷絕, 並將一塊石頭拋在我身上。
Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen.
Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden!
Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil.
56 你曾聽見我的聲音; 我求你解救, 你不要掩耳不聽。
Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen.
Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet!
Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost.
59 耶和華啊,你見了我受的委屈; 求你為我伸冤。
Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak.
Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij.
61 耶和華啊,你聽見他們辱罵我的話, 知道他們向我所設的計,
Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij;
62 並那些起來攻擊我的人口中所說的話, 以及終日向我所設的計謀。
Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag.
Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel.
64 耶和華啊,你要按着他們手所做的 向他們施行報應。
Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen.
Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen!
66 你要發怒追趕他們, 從耶和華的天下除滅他們。
Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.