< 約伯記 29 >
En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:
2 惟願我的景況如從前的月份, 如上帝保守我的日子。
Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde!
Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde;
4 我願如壯年的時候: 那時我在帳棚中, 上帝待我有密友之情;
Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was;
Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij;
Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot;
Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden.
De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden.
De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.
De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
11 耳朵聽我的,就稱我有福; 眼睛看我的,便稱讚我;
Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij.
Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.
De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.
Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.
Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten.
16 我為窮乏人的父; 素不認識的人,我查明他的案件。
Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik.
17 我打破不義之人的牙床, 從他牙齒中奪了所搶的。
En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.
18 我便說:我必死在家中, 必增添我的日子,多如塵沙。
En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.
Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.
Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand.
Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad.
22 我說話之後,他們就不再說; 我的言語像雨露滴在他們身上。
Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen.
Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.
24 他們不敢自信,我就向他們含笑; 他們不使我臉上的光改變。
Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.
25 我為他們選擇道路,又坐首位; 我如君王在軍隊中居住, 又如弔喪的安慰傷心的人。
Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.