< 約伯記 19 >
Maar Job antwoordde en zeide:
Hoe lang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?
Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij.
Maar ook het zij waarlijk, dat ik gedwaald heb, mijn dwaling zal bij mij vernachten.
Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft;
Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld.
7 我因委曲呼叫,卻不蒙應允; 我呼求,卻不得公斷。
Ziet, ik roep, geweld! doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht.
8 上帝用籬笆攔住我的道路,使我不得經過; 又使我的路徑黑暗。
Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld.
Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen.
10 他在四圍攻擊我,我便歸於死亡, 將我的指望如樹拔出來。
Hij heeft mij rondom afgebroken, zodat ik henenga, en heeft mijn verwachting als een boom weggerukt.
Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden.
12 他的軍旅一齊上來, 修築戰路攻擊我, 在我帳棚的四圍安營。
Zijn benden zijn te zamen aangekomen, en hebben tegen mij haar weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent.
13 他把我的弟兄隔在遠處, 使我所認識的全然與我生疏。
Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.
Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij.
15 在我家寄居的, 和我的使女都以我為外人; 我在他們眼中看為外邦人。
Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen.
Ik riep mijn knecht, en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem.
17 我口的氣味,我妻子厭惡; 我的懇求,我同胞也憎嫌。
Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd; en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil.
18 連小孩子也藐視我; 我若起來,他們都嘲笑我。
Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen.
19 我的密友都憎惡我; 我平日所愛的人向我翻臉。
Alle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd.
Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees; en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden.
21 我朋友啊,可憐我!可憐我! 因為上帝的手攻擊我。
Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.
22 你們為甚麼彷彿上帝逼迫我, 吃我的肉還以為不足呢?
Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees?
Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden. Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend!
Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden!
Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan;
26 我這皮肉滅絕之後, 我必在肉體之外得見上帝。
En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen;
27 我自己要見他, 親眼要看他,並不像外人。 我的心腸在我裏面消滅了!
Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
28 你們若說:我們逼迫他要何等地重呢? 惹事的根乃在乎他;
Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.
29 你們就當懼怕刀劍; 因為忿怒惹動刀劍的刑罰, 使你們知道有報應。
Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij.