< 诗篇 75 >
1 亚萨的诗歌,交与伶长。调用休要毁坏。 神啊,我们称谢你,我们称谢你! 因为你的名相近,人都述说你奇妙的作为。
Voor den opperzangmeester, Al-tascheth; een psalm, een lied, voor Asaf. Wij loven U, o God! wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.
Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.
3 地和其上的居民都消化了; 我曾立了地的柱子。 (细拉)
Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. (Sela)
4 我对狂傲人说:不要行事狂傲! 对凶恶人说:不要举角!
Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet.
Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals.
Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn;
Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen.
8 耶和华手里有杯, 其中的酒起沫,杯内满了搀杂的酒; 他倒出来, 地上的恶人必都喝这酒的渣滓,而且喝尽。
Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken.
En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen.
10 恶人一切的角,我要砍断; 惟有义人的角必被高举。
En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden.