< 约伯记 7 >
1 人在世上岂无争战吗? 他的日子不像雇工人的日子吗?
Heeft de mens niet een krijgsdienst op aarde, Gelijken zijn dagen niet op die van een knecht?
Zoals een slaaf, die naar de schaduw verlangt, Zoals een knecht, die op zijn loon staat te wachten:
3 我也照样经过困苦的日月, 夜间的疲乏为我而定。
Zo werden maanden van ellende mijn deel, En nachten van lijden mijn lot;
4 我躺卧的时候便说: 我何时起来,黑夜就过去呢? 我尽是反来复去,直到天亮。
Ga ik slapen, dan denk ik: wanneer wordt het dag, Als ik opsta: wanneer wordt het avond? Maar de avond blijft zich eindeloos rekken, En ik blijf vol onrust tot aan de morgen;
5 我的肉体以虫子和尘土为衣; 我的皮肤才收了口又重新破裂。
Mijn vlees is met maden en korsten bedekt, Mijn huid splijt open en draagt;
Mijn dagen zijn sneller dan een weversspoel, En lopen af, bij gebrek aan draad.
7 求你想念,我的生命不过是一口气; 我的眼睛必不再见福乐。
Bedenk, dat mijn leven een ademtocht is, Dat mijn oog nooit meer het geluk zal aanschouwen;
8 观看我的人,他的眼必不再见我; 你的眼目要看我,我却不在了。
Dat het oog van hem, die mij ziet, mij niet meer zal speuren, En wanneer gij uw blik op mij richt, ik er niet meer zal zijn.
9 云彩消散而过; 照样,人下阴间也不再上来。 (Sheol )
Zoals een wolk vervliegt en verdwijnt, Zo stijgt, die in het dodenrijk daalt, er niet meer uit op; (Sheol )
Hij keert naar zijn huis niet meer terug, En zijn eigen woonplaats kent hem niet langer!
11 我不禁止我口; 我灵愁苦,要发出言语; 我心苦恼,要吐露哀情。
En daarom zal ik mijn mond niet snoeren, Maar spreken in de benauwdheid van mijn geest, En klagen in de bitterheid van mijn ziel: Gij dwingt mij er toe!
12 我对 神说:我岂是洋海, 岂是大鱼,你竟防守我呢?
Ik ben toch geen zee, of geen monster der zee Dat gij mij een slot oplegt!
13 若说:我的床必安慰我, 我的榻必解释我的苦情,
Wanneer ik denk: mijn bed brengt mij troost, Mijn sponde zal mijn zuchten verlichten:
Dan gaat Gij mij door dromen verschrikken, En jaagt mij door visioenen ontsteltenis aan;
15 甚至我宁肯噎死,宁肯死亡, 胜似留我这一身的骨头。
Zodat ik nog liever word gewurgd, En de dood boven mijn smarten verkies.
16 我厌弃性命,不愿永活。 你任凭我吧,因我的日子都是虚空。
Ik verdwijn, ik blijf niet altijd in leven, Laat mij met rust, want mijn dagen zijn enkel een zucht!
Wat is de mens, dat Gij zoveel belang in hem stelt, En hem uw aandacht blijft wijden;
Dat Gij morgen aan morgen hem nagaat, En hem elk ogenblik toetst?
19 你到何时才转眼不看我, 才任凭我咽下唾沫呢?
Wanneer wendt Gij eindelijk eens uw oog van mij af, En laat Gij mij tijd, om mijn speeksel te slikken?
20 鉴察人的主啊,我若有罪,于你何妨? 为何以我当你的箭靶子, 使我厌弃自己的性命?
Heb ik gezondigd: wat deed ik U, Gij Mensenbewaker! Waarom hebt Gij mij tot uw mikpunt gemaakt, En ben ik U maar tot last;
21 为何不赦免我的过犯, 除掉我的罪孽? 我现今要躺卧在尘土中; 你要殷勤地寻找我,我却不在了。
Waarom niet liever mijn zonde vergeven, En mijn misdaad vergeten? Want weldra lig ik neer in het stof: Dan kunt Gij me zoeken, maar ik ben er niet meer!