< 约伯记 24 >
1 全能者既定期罚恶, 为何不使认识他的人看见那日子呢?
Job antwoordde, en sprak Waarom zijn er door den Almachtige dan geen tijden bepaald, En aanschouwen zij, die Hem kennen, zijn dagen niet?
Waarom verzetten dan de bozen de grensstenen, En beroven zij kudde en herder?
Ze voeren den ezel der wezen weg, En leggen beslag op het rund van de weduwe;
De berooiden worden van de weg gedrongen, De armen in het land moeten zich allen verbergen;
5 这些贫穷人如同野驴出到旷野,殷勤寻找食物; 他们靠着野地给儿女糊口,
Als wilde ezels in de woestijn Trekken ze uit, om te zwoegen. Ze zoeken tot de avond naar buit, Maar geen brood voor hun kinderen!
Ze roven des nachts de oogst van het veld, En zoeken de wijngaard der rijken af.
Naakt overnachten zij, zonder kleed, En zonder dekking tegen de kou;
8 在山上被大雨淋湿, 因没有避身之处就挨近磐石。
Ze worden nat door de stortvloed der bergen, Drukken zich tegen de rotsen, omdat de schuilplaats ontbreekt
9 又有人从母怀中抢夺孤儿, 强取穷人的衣服为当头,
Ze rukken den wees van de moederborst af En nemen den zuigeling der armen tot pand.
10 使人赤身无衣,到处流行, 且因饥饿扛抬禾捆,
Naakt lopen ze rond, ongekleed, Zelf hongerig, moeten ze schoven torsen;
Ze persen de olie tussen twee stenen, Treden de perskuip, maar lijden dorst.
12 在多民的城内有人唉哼, 受伤的人哀号; 神却不理会那恶人的愚妄。
Uit de stad stijgt het kermen der stervenden op, En roept de ziel der gewonden om hulp; Maar God luistert niet naar hun smeken, Hùn schenkt Hij geen aandacht!
13 又有人背弃光明, 不认识光明的道, 不住在光明的路上。
En schuwen het licht; Ze kennen zijn wegen niet, En blijven niet op zijn paden.
14 杀人的黎明起来, 杀害困苦穷乏人, 夜间又作盗贼。
Eer het licht wordt, maakt zich de moordenaar op, Om armen en berooiden te doden; En terwijl het nog nacht is, Sluipt hij rond als een dief.
15 奸夫等候黄昏, 说:必无眼能见我, 就把脸蒙蔽。
Het oog van den overspeler maakt van de schemering gebruik; Hij denkt: Geen oog, dat mij ziet; Hij slaat zich een sluier voor het gezicht,
16 盗贼黑夜挖窟窿; 白日躲藏, 并不认识光明。
En breekt in het donker de huizen in. Maar zij sluiten zich op overdag, En willen van het daglicht niet weten;
17 他们看早晨如幽暗, 因为他们晓得幽暗的惊骇。
Voor hen allen is de morgen als de schaduw des doods, Zodra het licht wordt, overvalt hen de doodschrik!
18 这些恶人犹如浮萍快快飘去。 他们所得的分在世上被咒诅; 他们不得再走葡萄园的路。
Die anderen vluchten weg voor de dag Zijn erfdeel ligt vervloekt in het land, Geen druiventreder trekt naar zijn wijnberg;
19 干旱炎热消没雪水; 阴间也如此消没犯罪之辈。 (Sheol )
Zoals droogte en hitte het sneeuwwater slurpen, Zo slurpt de onderwereld den zondaar op. (Sheol )
20 怀他的母要忘记他; 虫子要吃他,觉得甘甜; 他不再被人记念。 不义的人必如树折断。
Door de moederschoot wordt hij vergeten, De wormen smullen van hem; Zijn naam wordt niet langer herdacht, Zijn ongerechtigheid geknakt als een boom.
Hij mishandelt de onvruchtbare, haar die niet baart, En behandelt de weduwe niet goed:
22 然而 神用能力保全有势力的人; 那性命难保的人仍然兴起。
Maar Hij, die tyrannen verplettert, Zal het wreken door zijn kracht!
23 神使他们安稳,他们就有所倚靠; 神的眼目也看顾他们的道路。
Hij is van zijn leven niet zeker, Gebroken de steun, waarop hij zich stut, En op zijn wegen ellende:
24 他们被高举,不过片时就没有了; 他们降为卑,被除灭,与众人一样, 又如谷穗被割。
Een korte tijd rijst hij omhoog, dan is hij niet meer. Hij verdort als een kwijnende plant, Verlept als de top van een aar!
25 若不是这样,谁能证实我是说谎的, 将我的言语驳为虚空呢?
Is het niet waar, wie overtuigt mij van leugen, En wie ontzenuwt mijn betoog?