< 以西结书 35 >
Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
Mensenkind! zet uw aangezicht tegen het gebergte Seir, en profeteer tegen hetzelve,
3 对它说,主耶和华如此说:西珥山哪,我与你为敌,必向你伸手攻击你,使你荒凉,令人惊骇。
En zeg tot hetzelve: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o gebergte Seir! en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en zal u stellen tot een verwoesting en een strik.
4 我必使你的城邑变为荒场,成为凄凉。你就知道我是耶和华。
Ik zal uw steden stellen tot eenzaamheid, en gij zult een verwoesting worden, en zult weten, dat Ik de HEERE ben.
5 因为你永怀仇恨,在以色列人遭灾、罪孽到了尽头的时候,将他们交与刀剑,
Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt, en hebt de kinderen Israels doen wegvloeien door het geweld des zwaards, ten tijde huns verderfs, ten tijde der uiterste ongerechtigheid;
6 所以主耶和华说:我指着我的永生起誓,我必使你遭遇流血的报应,罪必追赶你;你既不恨恶杀人流血,所以这罪必追赶你。
Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE; Ik zal u voorzeker ten bloede bereiden, en het bloed zal u vervolgen; alzo gij het bloed niet hebt gehaat, zal u het bloed ook vervolgen.
7 我必使西珥山荒凉,令人惊骇,来往经过的人我必剪除。
En Ik zal het gebergte Seir tot de uiterste verwoesting stellen; en Ik zal uit hetzelve uitroeien dien, die er doorgaat, en dien, die wederkeert.
8 我必使西珥山满有被杀的人。被刀杀的,必倒在你小山和山谷,并一切的溪水中。
En Ik zal zijn bergen met zijn verslagenen vervullen; uw heuvelen, en uw dalen, en al uw stromen, in dezelve zullen de verslagenen van het zwaard liggen.
9 我必使你永远荒凉,使你的城邑无人居住,你的民就知道我是耶和华。
Tot eeuwige verwoestingen zal Ik u stellen, en uw steden zullen niet bewoond worden; alzo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben.
10 “因为你曾说:‘这二国这二邦必归于我,我必得为业’(其实耶和华仍在那里),
Omdat gij zegt: Die twee volken en die twee landen zullen mij geworden, en wij zullen ze erfelijk bezitten, ofschoon de HEERE daar ware;
11 所以主耶和华说:我指着我的永生起誓,我必照你的怒气和你从仇恨中向他们所发的嫉妒待你。我审判你的时候,必将自己显明在他们中间。
Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Ik zal ook handelen naar uw toorn en naar uw nijdigheid, die gij uit uw haat tegen hen hebt te werk gesteld; en Ik zal bij hen bekend worden, wanneer Ik u zal gericht hebben.
12 你也必知道我—耶和华听见了你的一切毁谤,就是你攻击以色列山的话,说:‘这些山荒凉,是归我们吞灭的。’
En gij zult weten, dat Ik, de HEERE, al uw lasteringen gehoord heb, die gij tegen de bergen Israels gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons ter spijze gegeven.
13 你们也用口向我夸大,增添与我反对的话,我都听见了。
Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij groot gemaakt, en uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd; Ik heb het gehoord.
14 主耶和华如此说:全地欢乐的时候,我必使你荒凉。
Alzo zegt de Heere HEERE: Gelijk het ganse land verblijd is, alzo zal Ik u de verwoesting aandoen.
15 你怎样因以色列家的地业荒凉而喜乐,我必照你所行的待你。西珥山哪,你和以东全地必都荒凉。你们就知道我是耶和华。”
Gelijk gij u verblijd hebt over de erfenis van het huis Israels, omdat zij verwoest is, alzo zal Ik aan u doen; het gebergte van Seir, en gans Edom, zal geheel een verwoesting worden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.