< 詩篇 38 >
1 達味紀念歌。 上主,求你不要在你的震怒中責罰我,求你不要在你的氣憤中懲戒我。
Een psalm van David, om te doen gedenken. O HEERE! straf mij niet in Uw groten toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid.
Want Uw pijlen zijn in mij gedaald, en Uw hand is op mij nedergedaald.
3 因了你的盛怒,我已體無完膚;因了我的罪行,我已粉身碎骨。
Er is niets geheels in mijn vlees, vanwege Uw gramschap; er is geen vrede in mijn beenderen, vanwege mijn zonde.
4 因為我的罪過高出我的頭頂,好似重擔把我壓得過分沉重。
Want mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden.
Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild, vanwege mijn dwaasheid.
Ik ben krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen; ik ga den gansen dag in het zwart.
Want mijn darmen zijn vol van een verachtelijke plage, en er is niets geheels in mijn vlees.
8 我已筋疲力盡,奄奄一息;我已心痛欲絕,嗟嘆不已。
Ik ben verzwakt, en uitermate zeer verbrijzeld; ik brul van het geruis mijns harten.
9 我主,我的呻吟常在你的面前,我的悲歎不向你隱瞞;
HEERE! voor U is al mijn begeerte; en mijn zuchten is voor U niet verborgen.
10 我的心顫慄,我的精力衰退,我眼目的光明也已消逝。
Mijn hart keert om en om, mijn kracht heeft mij verlaten; en het licht mijner ogen, ook zij zelven zijn niet bij mij.
11 我遭難時,我的友朋都袖手旁觀,我的親人都站得很遠。
Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan van tegenover mijn plage, en mijn nabestaanden staan van verre.
12 追尋我命的人,張設網羅,設法害我的人,散布惡謨,他們行詭計日夜思索。
En die mijn ziel zoeken, leggen mij strikken; en die mijn kwaad zoeken, spreken verdervingen, en zij overdenken den gansen dag listen.
13 但我好像是一個有耳聽不見的聾子,我又好像是一個有口不能言的啞巴。
Ik daarentegen ben als een dove, ik hoor niet, en als een stomme, die zijn mond niet opendoet.
14 我竟成了一個沒有聽覺的人,成了一個口中沒有辯詞的人。
Ja, ik ben als een man, die niet hoort, en in wiens mond geen tegenredenen zijn.
15 因為我唯有仰慕你,上主,你必應允我,我主我天主!
Want op U, HEERE! hoop ik; Gij zult verhoren, HEERE, mijn God!
16 我原來說過:「不要讓他們洋洋得意,不要讓他們因我的失足而沾沾自喜。」
Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen, zo zouden zij zich tegen mij groot maken.
Want ik ben tot hinken gereed, en mijn smart is steeds voor mij.
18 我的確承認我犯了罪愆,我為了我的過惡而憂慚。
Want ik maak U mijn ongerechtigheid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde.
19 無故加害我的人,力強兇暴,無理憎恨我的人,成群結伙;
Maar mijn vijanden zijn levende, worden machtig; en die mij om valse oorzaken haten, worden groot.
20 他們都以怨報德而對待我,因我追求正義而惱恨我。
En die kwaad voor goed vergelden, staan mij tegen, omdat ik het goede najaag.
21 上主,求你不要捨棄我,我主,求你不要遠離我。
Verlaat mij niet, o HEERE, mijn God! wees niet verre van mij.
Haast U tot mijn hulp, HEERE, mijn Heil!