< 詩篇 137 >
Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion.
Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen, die daarin zijn.
3 因那些俘虜我們的,要我們唱歌,那些迫害我們的,還要我們奏樂:快些來給我們唱一支熙雍的歌!
Als zij, die ons aldaar gevangen hielden, de woorden eens lieds van ons begeerden, en zij, die ons overhoop geworpen hadden, vreugd, zeggende: Zingt ons een van de liederen Sions;
Wij zeiden: Hoe zouden wij een lied des HEEREN zingen in een vreemd land?
Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! zo vergete mijn rechterhand zichzelve!
6 我若不懷念您,不以耶路撒冷為喜樂,就寧願我的舌頭緊緊貼在我的上顎!
Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenke, zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap!
7 上主,求您記住厄東的子民,在耶路撒冷蒙難的時辰,他們曾喊叫說:拆毀,拆毀!夷為平地,一直見到基礎,
HEERE! gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem; die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fondament toe!
8 您只知破壞的巴比倫女子!誰若依照您加給我們的災痍,也焄樣報復於您,他就得福祺。
O dochter van Babel! die verwoest zult worden, welgelukzalig zal hij zijn, die u uw misdaad vergelden zal, die gij aan ons misdaan hebt.
9 誰若抓起您的嬰兒幼子,摔在盤石上,他就得福祺。
Welgelukzalig zal hij zijn, die uw kinderkens grijpen, en aan de steenrots verpletteren zal.