< 詩篇 11 >
1 【義人依靠天主】上主是我的避難所,你們怎麼能對我說:像隻小鳥,飛往深山!
Een psalm van David, voor den opperzangmeester. Ik betrouw op den HEERE; hoe zegt gijlieden tot mijn ziel: Zwerft henen naar ulieder gebergte, als een vogel?
Want ziet, de goddelozen spannen den boog, zij schikken hun pijlen op de pees, om in het donkere te schieten naar de oprechten van harte.
Zekerlijk, de fondamenten worden omgestoten; wat heeft de rechtvaardige bedreven?
4 上主住在自己的聖殿,上主的寶座設於天;祂的眼睛垂視,祂的目光細察人子,
De HEERE is in het paleis Zijner heiligheid, des HEEREN troon is in den hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen.
De HEERE proeft den rechtvaardige; maar den goddeloze, en dien, die geweld liefheeft, haat Zijn ziel.
6 上主使火碳硫磺降於惡人之身,乾燥的熱風將是他們杯中之分。
Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn.
7 上主是正義的,上主酷愛公正,心誠的人必得見祂的儀容
Want de HEERE is rechtvaardig, Hij heeft gerechtigheden lief; Zijn aangezicht aanschouwt den oprechte.