< 耶利米哀歌 3 >
Aleph. Ik ben de man, die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid.
Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht.
Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd.
Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken.
Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd.
Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn.
Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard.
Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed.
Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd.
10 上主之於我,像是一隻潛伏的狗熊,是一頭藏匿的獅子,
Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen.
Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt.
Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld.
He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan.
He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag.
He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt.
Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt.
17 他除去了我心中的平安,我已經忘記了一切幸福;
Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten.
18 於是我說:「我的光榮已經消逝,對上主的希望也已經幻滅。」
Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE.
Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle.
Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij.
Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen;
Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben;
Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot.
24 我心中知道:上主是我的福分;因此,我必信賴他。
Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.
Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt.
Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN.
Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt.
Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.
Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.
Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad.
Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid.
32 縱使懲罰,他必按照自己豐厚的慈愛,而加以憐憫。
Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden.
Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensen kinderen niet van harte.
Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt;
Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten;
Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien?
Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt?
Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?
Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden.
Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE.
Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende:
Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard.
43 你藏在盛怒之中,追擊我們,殺死我們,毫不留情。
Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood. Gij hebt niet verschoond.
Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam.
Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken.
Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd.
Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking.
48 為了我女兒──人民的滅亡,我的眼淚湧流如江河。
Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks.
Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is;
Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie.
Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad.
Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd.
Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen.
Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden!
Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil.
56 你曾俯聽過我的呼聲,對我的哀禱,不要掩耳不聞。
Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen.
57 在我呼號你的那一天,願你走近而對我說:「不要害怕! 」
Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet!
Resch. HEERE! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost.
Resch. HEERE! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak.
Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij.
Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij;
62 你也聽見了反對我者的誹謗,和他們終日對我的企圖。
Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag.
63 你看! 他們或坐或立,我始終是他們嘲笑的對象。
Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel.
Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen.
Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen!
66 上主,求你憤怒地追擊他們,將他們由普天之下除掉。
Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.