< 約伯記 8 >
Nu nam Bildad van Sjóeach het woord, en sprak:
2 這些話你要講到幾時﹖你口中的話像狂風要到何時﹖
Hoe lang nog gaat ge zó voort, En zullen uw woorden als een stormwind loeien?
Zou God het recht soms verkrachten, De Almachtige de gerechtigheid schenden:
4 若你的子女得罪了他,他必將他們交於罪過的權勢下。
Wanneer uw kinderen tegen Hem hebben gezondigd, Dan heeft Hij hun slechts hun misdaad vergolden!
Maar als gij uw toevlucht neemt tot God, En rein en oprecht tot den Almachtige smeekt:
6 你若純潔正直,他必親來守護你,恢復你正義的居所。
Dan zal Hij van stonde af over u waken, En schenkt Hij u weer een rechtschapen gezin;
Dan schijnt uw vroeger lot slechts gering, Wordt ver door uw nieuwe staat overtroffen.
Ja, vraag het maar aan het voorgeslacht Geef acht op de bevinding van hun vaderen!
9 因為我們由昨日纔有,本來一無所知;我們在世上的日月,好似影子。
Want wij zijn van gisteren, en weten niets, Ons leven op aarde is enkel een schaduw;
Maar zij zullen u leren, het u vertellen, En woorden spreken uit hun hart:
11 蒲草不在池沼內,怎能長大﹖蘆葦沒有水,怎會長起﹖
Schiet het riet op buiten het moeras, Groeien de biezen buiten het water?
Het wordt afgesneden, terwijl het nog bloeit, En verdort vóór ieder ander gewas:
13 凡忘記天主的,他的末路也是這樣:惡人的希望必化為泡影。
Zo vergaat het allen, die God vergeten, Wordt de hoop van de bozen te schande!
Een herfstdraad is zijn vertrouwen, Zijn toeverlaat een spinneweb;
15 他倚恃自己的家,但它卻站立不住;他要依附自己的住所,住所卻不能久存。
Hij steunt op zijn web, maar dit houdt het niet uit, Hij grijpt het vast, maar het houdt geen stand.
Vol sappen staat hij in de zon, Zijn ranken verspreiden zich over zijn hof;
Zijn wortels kronkelen zich over het grint, En tussen de stenen grijpt hij zich vast.
18 若有人從原處把它拔除,那地必否認說:「我未曾見過它。」
Maar rukt men hem weg van zijn plaats, Dan verloochent ze hem: ik heb u nooit gezien!
Zo vergaat zijn leven door de mot Uit het stof ervan schieten anderen op.
20 天主決不棄捨完善的人,也決不支持惡人的勢力。
Neen, God verwerpt den brave niet, En reikt den boze geen hand.
21 你的口角必再洋溢著喜悅,你的唇邊必再充滿歡笑。
Nog wordt uw mond met lachen vervuld, En uw lippen met jubel;
Maar uw haters worden met schande bedekt, De tent der bozen verdwijnt!