< 約伯記 4 >
Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:
Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden?
Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt;
Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieen hebt gij vastgesteld;
5 但是現今災禍一臨於你,你就萎靡不振;一接觸你,你就沮喪失意。
Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd.
6 你敬畏天主之情,豈不是你的依靠﹖你完善的行為,豈不是你的希望﹖
Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting?
Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd?
8 照我所見:那播種邪惡的,必收邪惡;散佈毒害的,必收毒害。
Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve.
9 天主一噓氣,他們即滅亡;一發怒氣,他們即消失。
Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan.
De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.
De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid.
Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat;
Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen;
Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen.
Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen.
16 他停立不動,但我不能辨其形狀;我面前出現形影,我聽見細微的聲音:
Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende:
17 人豈能在天主前自以為義﹖在造他者前,自以為潔﹖
Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker?
18 看,他的僕役,他還不信;他的使者,他還歸罪,
Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft.
19 何況那以泥屋為居所,以塵土為基礎的人! 他們為人踐踏,有如蠹蟲;
Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten.
Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.
Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.